Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 244.566 - 23-11-2020

Samenvatting

In weerwil van de beweringen van de verwerende partij in haar nota met opmerkingen kan ook een andere beslissing dan het opleggen van een verwijderingsmaatregel een schending inhouden van het recht op privé- en gezinsleven uit artikel 8 van het EVRM. Zo blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) dat niet alleen de verwijdering van een vreemdeling, maar ook de toegang tot het grondgebied en de weigering om aan een vreemdeling, die reeds op het grondgebied van de verdragsstaat verblijft, een verblijfsvergunning af te leveren én zelfs de vraag of er een positieve verplichting bestaat om aan een vreemdeling een verblijfsvergunning af te leveren, door het Hof werden onderzocht in het licht van artikel 8 van het EVRM […]
 
Artikel 8 van het EVRM doet geen afbreuk aan de discretionaire bevoegdheid van de gemachtigde van de staatssecretaris om een migratiebeleid te voeren en hierbij te streven naar de vrijwaring van de belangen van de samenleving door de sociale bijstandsregimes maximaal in stand te houden en de openbare orde te handhaven. Daarom kan de (verlenging van de) verblijfsmachtiging van vreemdelingen afhankelijk worden gemaakt van het naleven van bepaalde voorwaarden. De Raad stelt evenwel vast dat verzoekster ondertussen al meer dan 10 jaar, waarvan 5 jaar als erkende staatloze, op het Belgische grondgebied verblijft en een gezin vormt met haar minderjarig kind, dat wel over een legale verblijfstitel beschikt, maar dat zij er tot nog toe niet in geslaagd is haar verblijf op een min of meer duurzame wijze te regulariseren. Omdat er in verzoeksters geval sprake lijkt te zijn van een beschermenswaardig privé- en gezinsleven, mag van de gemachtigde van de staatssecretaris worden verwacht dat hij bij het nemen van een beslissing, waarbij de verlenging van een tijdelijk verblijf wordt geweigerd, een billijke afweging maakt tussen voornoemde belangen van de samenleving en verzoeksters individuele belangen.
 
2.10. De Raad kan de verwerende partij niet bijtreden waar zij in haar nota met opmerkingen voorhoudt dat uit het enkele gegeven dat de bestreden beslissing niet gepaard ging met een bevel om het grondgebied te verlaten, op afdoende wijze een belangenafweging zou blijken. De verwerende partij acht het immers nodig om in haar nota met opmerkingen a posteriori een aantal implicaties van haar onthouding om een verwijderingsmaatregel op te leggen nader toe te lichten in functie van het recht op gezinsleven van verzoekster en het hoger belang van het minderjarige kind.
 
2.11. De overwegingen uit de bestreden beslissing hebben uitsluitend betrekking op de maatschappelijke belangen, waarbij enkel wordt ingegaan op de aan verzoekster opgelegde voorwaarde inzake tewerkstelling, op de voorwaarde van het niet ten laste vallen van de Belgische staat, en op de voorwaarde dat zij door haar gedrag de openbare orde of nationale veiligheid niet mag schaden. Op basis van verzoeksters verzuim om deze voorwaarden na te leven, hetgeen overigens nergens wordt betwist, concludeert de gemachtigde van de staatssecretaris dat “(h)et tijdelijk verblijf (…) dan ook niet (kan) verlengd worden”.
 
De verlenging van verzoeksters verblijfsmachtiging hing nochtans ook af van een samenwoonstvoorwaarde met haar kind en van een voorwaarde inzake integratie. Haar verblijf werd zelfs uitdrukkelijk “gekoppeld” aan het verblijf van het kind. In de beslissing wordt nergens ingegaan op het gezinsleven van verzoekster met haar kind en/of het hoger belang van dit kind, noch op verzoeksters eventuele integratie-inspanningen, die deel zouden kunnen uitmaken van haar privéleven, hoewel deze voorwaarden wel degelijk waren opgenomen in de instructie van 28 mei 2018 en bijgevolg in ogenschouw dienen te worden genomen in het licht van artikel 8 van het EVRM bij het nemen van een beslissing over haar verblijfstitel. 
 
Verzoekster toont niet aan dat zij de stukken die zij thans bij haar verzoekschrift voegt (Verzoekschrift, bijlagen 3-9) aan het oordeel van de gemachtigde van de toenmalig bevoegde minister had voorgelegd, waardoor deze laatste geen onzorgvuldigheid kan worden verweten doordat hiermee geen rekening werd gehouden. Anderzijds blijkt uit het administratief dossier, onder andere, dat verzoekster via het loket vreemdelingenzaken van de stad Antwerpen op 3 januari 2020 bijkomende documenten overmaakte die betrekking hebben op haar integratie-inspanningen (opleiding, tewerkstelling, etc.). De laatste synthesenota in het administratief dossier blijkt evenwel te dateren van 15 maart 2019, waardoor onmogelijk kan worden opgemaakt of de gemachtigde van de toenmalig bevoegde minister alle elementen heeft betrokken bij het maken van een afweging tussen verzoeksters individuele belangen, gelet op haar bijzondere situatie als erkende staatloze met een effectief gezinsleven in België, en de belangen van de samenleving.