Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 266.097 - 23-12-2021

Samenvatting

De aanvraag tot internationale bescherming van verzoekster, een niet-begeleide minderjarige van Syrische afkomst, werd afgewezen waardoor ze niet kan genieten van de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus. Volgens haar gaat het echter om een manifeste appreciatiefout.
 
Vooreerst stelt de Raad vast dat uit de gegevens vervat in het administratief dossier blijkt dat verzoeksters partner op 30 maart 2020 in Griekenland een internationale beschermingsstatus werd toegekend. In het verzoekschrift wordt niet betwist dat haar partner actueel nog steeds internationale bescherming geniet in Griekenland. Evenmin wordt aangetoond dat de hem verleende bescherming niet effectief zou zijn. De vrees van verzoekster ten overstaan van Syrië is niet gegrond aangezien de verwijdering naar Syrië louter hypothetisch is. Gelet op de vluchtelingenstatus van verzoeksters partner in Griekenland, en derhalve de bescherming tegen een verwijdering van het gezin naar Syrië, is een onderzoek naar verzoeksters vrees ten aanzien van Syrië volgens de commissaris-generaal voorbarig.
 
Evenwel benadrukt de Raad dat gezinsleden van een persoon, die internationale bescherming in een EU-lidstaat geniet, geenszins automatisch recht hebben op deze beschermingsstatus louter omdat zij familie van de betrokken vluchteling of subsidiair beschermde zijn.
 
Volgens de Raad heeft de commissaris-generaal op geen enkele wijze rekening gehouden met het kwetsbare profiel van verzoekster als minderjarige en geeft het geen enkele duiding omtrent de wijze waarop het Griekse recht omgaat met het huwelijk dat in casu voorligt. De Raad kan aldus onmogelijk beoordelen of verzoekster aanspraak zal kunnen maken op een verblijfstitel in Griekenland. Verder onderzoek van de specifieke situatie van de kwetsbare minderjarige in Griekenland dan wel in Syrië is aangewezen.