Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 251.546 - 24-03-2021

Samenvatting

Uit het administratief dossier blijkt dat verzoekster bij haar aanvraag uittreksels voegde bij de geboorteaktes van verzoekster, van haar moeder en van verzoeksters tante (de referentiepersoon). Er werd gevraagd om binnen de drie maanden een bewijs van het ten laste zijn, of bewijzen dat verzoekster deel uitmaakte van het gezin in het land van herkomst over te maken. Op 16 december 2020 werd door de gemeente Stabroek aan verzoeksters advocaat gemaild dat de documenten als bewijs van verwantschap, die werden ingediend naar aanleiding van verzoeksters eerste aanvraag, dateren van juli 2020 en dus nog kunnen dienen. Er werd ook medegedeeld dat een “copie intégrale d’acte de naissance” van verzoekster met correcte apostille ontbrak.
 
Het Verdrag tot afschaffing van het vereiste van legalisatie van buitenlandse openbare akten van Den Haag van 5 oktober 1961 (hierna: het apostilleverdrag) bepaalt dat de verdragsluitende staten de vereiste van legalisatie hebben afgeschaft en vervangen door een vereenvoudigde vorm een legalisatie, met name de apostille. Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat zowel voor de verzoekster als voor de referentiepersoon een uittreksel van de geboorteakte met apostille werd voorgelegd.
 
De bestreden beslissing motiveert echter dat verwantschapsband tussen de verzoekende partij en de referentiepersoon niet afdoende is aangetoond daar de verzoekende partij ter staving van deze band uittreksels van Marokkaanse geboorteakten heeft voorgelegd en dat gezien Marokko geen ondertekenaar is van “de Overeenkomst betreffende de aflevering van sommige uittreksels van akten van de burgerlijke stand bestemd voor het buitenland (Parijs dd. 27.09.1956), of van de Overeenkomst inzake de afgifte van meertalige uittreksels van akten van de burgerlijke stand (Wenen dd. 08.09.1976)” documenten die van de autoriteiten van Marokko uitgaan een letterlijk afschrift van het gelegaliseerd origineel moeten betreffen. Voorts blijkt uit de bestreden beslissing dat het dient te gaan om een volledige kopie van de nodige geboorteakten.
 
Het enkele feit dat Marokko geen partij is bij het Verdrag van Wenen van 8 september 1976 betreffende de afgifte van meertalige uittreksels uit akten van de burgerlijke stand (hierna: het Verdrag van Wenen van 8 september 1976) impliceert niet dat dat land geen uittreksels uit de Marokkaanse geboorteregisters zou kunnen afgeven. Voormeld verdrag voorziet in een akkoord tussen bepaalde landen om uittreksels uit het geboorte-, huwelijks en overlijdensregister volgens een duidelijk omschreven model op te stellen en bepaalt dat de meertalige uittreksels, die volgens het voorziene model zijn opgesteld, door de overeenkomstsluitende staten zonder legalisatie of apostille dienen te worden aanvaard. Dit verdrag laat de mogelijkheid voor andere landen om hun onderdanen in het bezit te stellen van uittreksels uit de registers die zijn bijhouden onverlet. Het gegeven dat Marokko geen partij is bij het Verdrag van Wenen van 8 september 1976  houdt dan ook niet in dat gelegaliseerde uittreksels uit het Marokkaanse geboorteregister in België niet rechtsgeldig zouden kunnen worden aangewend door een Marokkaans staatsburger om de afstamming te bewijzen
 
In de nota met opmerkingen herhaalt de verwerende partij dat Marokko geen ondertekenaar is van de overeenkomsten van Parijs van 27 september 1956 en van Wenen van 8 september 1976, en dat de vrijstelling van legalisatie niet geldt voor uittreksels die werden opgemaakt door de Marokkaanse autoriteiten. Zoals reeds aangehaald maakt de verwerende partij daarmee echter niet aannemelijk waarom de voorgelegde uittreksels van de geboorteaktes met apostille daar haar niet in aanmerking zouden moeten worden genomen ter beoordeling.
 
Waar de verwerende partij betoogt dat de Raad geen rechtsmacht heeft om een standpunt in te nemen met betrekking tot de voorgelegde geboorteaktes, treedt de Raad de verwerende partij niet bij. Het beroep dat openstaat bij de familierechtbank op grond van artikel 27, §1, van het Wetboek van Internationaal Privaatrecht heeft betrekking op de beslissing waarbij de rechtsgeldigheid van een buitenlandse akte niet wordt erkend. In casu weigert de verwerende partij echter niet om de buitenlandse aktes te erkennen, maar oordeelt zij dat er geen rechtsgeldige buitenlandse akten werden voorgelegd. Uit artikel 30 van het Wetboek van Internationaal Privaatrecht volgt immers dat buitenlandse akten pas kunnen worden voorgelegd wanneer deze gelegaliseerd zijn. Aangezien de verwerende partij van oordeel is dat geen rechtsgeldige buitenlandse geboorteakten werden voorgelegd, heeft zij deze akten niet beoordeeld en heeft zij geen standpunt ingenomen met betrekking tot de erkenning ervan. De betwisting heeft dan ook geen betrekking op een materie die werd toegewezen aan de familierechtbank, maar enkel op de vraag of de verwerende partij terecht heeft geoordeeld of de buitenlandse akte rechtsgeldig werd voorgelegd.
 
Vermits de verwerende partij aan verzoekster heeft medegedeeld dat de geboorteakten uit de eerdere aanvraag nog in aanmerking kwamen en haar op 30 december 2020 een bijlage 19ter werd overhandigd waarin zij enkel werd verzocht stukken met betrekking tot het ten laste zijn over te maken, kan zij worden bijgetreden waar zij aanvoert dat zij erop kon vertrouwen dat deze stukken in aanmerking zouden komen bij de beoordeling van de aanvraag. Uit de bestreden beslissing blijkt niet dat de voorgelegde geboorteaktes met apostille door de verwerende partij in aanmerking werden genomen en werden beoordeeld. Verzoekster maakt dan ook een schending aannemelijk van het vertrouwensbeginsel iuncto de materiële motiveringsplicht.