Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 271.821 - 25-04-2022

Samenvatting

Nergens in de bestreden beslissingen kan worden gelezen dat verzoeker feiten van deelname aan de activiteiten van een terroristische groepering pleegde. Verweerder erkent in de bestreden beslissingen uitdrukkelijk dat verzoeker hiervoor werd vrijgesproken. Wel haalt hij in de bestreden beslissingen nota’s aan van de VSSE, meer bepaald die van 9 juni 2020 en 18 mei 2021, waarin sprake is van extremistische activiteiten.
In dit verband acht de Raad het nuttig te wijzen op de afzonderlijke definities van terrorisme en extremisme in artikel 8 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheids-diensten. Terrorisme wordt gedefinieerd als “het gebruik van geweld tegen personen of materiële belangen om ideologische of politieke redenen met het doel zijn doelstellingen door middel van terreur, intimidatie of bedreigingen te bereiken”. Met extremisme wordt gedoeld op “racistische, xenofobe, anarchistische, nationalistische, autoritaire of totalitaire opvattingen of bedoelingen, ongeacht of ze van politieke, ideologische, confessionele of filosofische aard zijn, die theoretisch of in de praktijk strijdig zijn met de beginselen van de democratie of de mensenrechten, met de goede werking van de democratische instellingen of andere grondslagen van de rechtsstaat”. Het betreft duidelijk van elkaar te onderscheiden begrippen, waarbij echter zowel terroristische als extremistische activiteiten volgens de wetgever binnen de wettelijke opdracht vallen die de VSSE werd gegeven tot het inwinnen, analyseren en verwerken van inlichtingen met betrekking tot activiteiten die de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, het wetenschappelijk of economisch potentieel, zoals gedefinieerd door de Nationale Veiligheidsraad, of elk ander fundamenteel belang van het land, zoals gedefinieerd door de Koning op voorstel van de Nationale Veiligheidsraad, bedreigen of zouden kunnen bedreigen (artikel 7, 1° juncto artikel 8 van de voormelde wet).
(…)
Verzoeker wijst voor wat betreft de aangewreven feiten als actieve salafistische propagandist andermaal op zijn strafrechtelijke vrijspraak. Het gegeven dat strafrechtelijk niet kon worden hardgemaakt dat verzoeker willens en wetens jonge kandidaten indoctrineerde om in Syrië te gaan vechten voor een terroristische organisatie of dat hij het vertrek van sommige kandidaten mee had gefinancierd of gefaciliteerd, waardoor hij strafrechtelijk werd vrijgesproken voor feiten van deelname aan de activiteiten van een terroristische groepering, sluit evenwel geenszins uit dat verzoeker een actieve salafistische propagandist is, zoals vastgesteld door de VSSE. Het onderzoek door de VSSE bestrijkt daarenboven een veel ruimere periode (15 jaar) dan de periode die werd onderzocht in het kader van het strafonderzoek.
De Raad herinnert er ook aan dat het bestaan van één of meer strafrechtelijke veroordelingen geen noodzakelijke voorwaarde is opdat verweerder administratieve maatregelen kan nemen ter bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid. Niets belet verweerder om op grond van een eigen onderzoek een standpunt in te nemen met betrekking tot feiten die (nog) niet tot een strafrechtelijke veroordeling hebben geleid (cf. RvS 28 juni 2004, nr. 133.173; RvS 14 juli 2008, nr. 185.388).
(…)
Waar verzoeker betwist dat er op basis van de vermelde extremistische handelingen op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissingen nog sprake was van een actuele bedreiging voor de nationale veiligheid en de openbare orde, wijst de Raad op wat volgt.
Allereerst wordt opgemerkt dat, in tegenstelling tot wat verzoeker voorhoudt, hiervoor niet noodzakelijk is vereist dat er sprake is van recente feiten die konden worden vastgesteld. Wel dienen de huidige gedragingen van de betrokken vreemdeling in aanmerking te worden genomen en moet het voorzienbare gevaar dat uit dat gedrag voortvloeit in rekening worden gebracht. Dit impliceert dat een belangrijke wijziging in de gedragingen een voldoende gewicht moet krijgen in de beoordeling. In het licht van het geheel van de voorliggende gegevens dient verweerder te beoordelen in welke mate het gedrag van de betrokken vreemdeling een gevaar voor nieuwe ernstige verstoringen van de openbare orde en/of nationale veiligheid oplevert.
Verzoeker merkt correct op dat de nota van de VSSE van 9 juni 2020 dateert van 17 maanden voor het nemen van de bestreden beslissingen. Evenwel moet samen met verweerder worden vastgesteld dat er in deze nota sprake van is dat verzoeker reeds 15 jaar bij de VSSE gekend stond als actieve salafistische propagandist. In de nota van 18 mei 2021 was de VSSE trouwens van mening dat verzoeker deze activiteiten verderzette. Hierin werd gewezen op de coronapandemie die een impact had op de activiteiten van verzoeker, maar vastgesteld dat gedurende de maanden september en oktober 2020, dit is van zodra de moskee waar hij actief was opnieuw gelovigen mocht ontvangen, hij deze activiteiten wel degelijk voortzette. Het klopt dat dit de meeste recente feiten zijn waarvan sprake is in de nota’s van de VSSE. Verzoeker geeft evenwel zelf ook reeds aan dat sinds 1 november 2020 de gebedshuizen omwille van de coronapandemie opnieuw dienden te sluiten. Tevens blijkt uit de stukken van het administratief dossier dat verzoeker zich in 2019 een eerste maal liet registeren in Nederland, dat een eerste verblijfsaanvraag in dit land op basis van arbeid in loondienst op 18 december 2019 negatief werd beoordeeld en dat een tweede aanvraag voor een verblijf als imam van 11 juni 2021 er nog in behandeling is. De VSSE deelde in zijn nota van 1 oktober 2021 zo ook mee dat verzoeker, hoewel nog steeds gedomicilieerd in Anderlecht, intussen in Nederland woont en hij in dit land actief is als imam. Een en ander kan verklaren dat de VSSE geen recentere vaststellingen kon doen, zonder dat dit evenwel aantoont dat verzoeker niet langer als imam het wetenschappelijk / politiek salafisme uitdraagt. Verzoeker weerlegt op geen enkele manier de gedane vaststelling dat hij gedurende zeer lange tijd actief was als salafistische propagandist in België. De enige onderbrekingen in deze activiteiten blijken verband te houden met zijn voorlopige hechtenis in het kader van de strafrechtelijke vervolging, de maatregelen ter bestrijding van de coronapandemie en een verblijf in Nederland. Verzoeker toont ook geen concrete wijziging in zijn persoonlijke gedragingen aan die onterecht niet in rekening werd gebracht.
In de voorliggende omstandigheden acht de Raad het gegeven dat er in het jaar voor het nemen van de bestreden beslissingen geen concrete bijkomende vaststellingen van extremistische activiteiten konden worden gedaan, niet doorslaggevend en niet van aard om de vastgestelde actuele en ernstige redenen van openbare orde en nationale veiligheid te weerleggen. De voorliggende gegevens wijzen erop dat het gebrek aan bijkomende vaststellingen is ingegeven door de beperkende maatregelen die werden genomen ter bestrijding van de coronapandemie en door het vertrek naar Nederland, eerder dan door een veranderend gedrag van verzoeker zelf. Verzoeker kan alvast geen enkel overtuigend gegeven naar voor brengen dat zou wijzen op een veranderd persoonlijk gedrag.