Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
273.252
Gezinshereniging – kind van een Belg – art. 40ter Vw. – voorwaarde ten laste zijn – verzoeker tewerkgesteld op ogenblik van bestreden beslissing – interne situatie, Unierecht niet van toepassing – richtlijnconforme interpretatie niet aan de orde – wetgever heeft uitdrukkelijk gekozen voor strengere toepassing ten aanzien van Belgen - verwerping

De Raad wijst erop dat het aan de verwerende partij toekomt de door de verzoekende partij voorgelegde stukken op hun merites te beoordelen en na te gaan of deze stukken aantonen dat deze laatste reeds in het herkomstland ten laste was van de referentiepersoon in de zin van artikel 40ter van de vreemdelingenwet. In casu heeft de verwerende partij vastgesteld dat het bewijs van het ten laste zijn in het herkomstland niet is geleverd. Zij motiveert meer specifiek als volgt: “Wat de financiële afhankelijkheid betreft zijn er weliswaar bewijzen dat betrokkene geld heeft ontvangen van de referentiepersoon. Echter, deze gaan te ver in de tijd terug om te kunnen stellen dat hij afhankelijk was van de referentiepersoon voorafgaandelijk aan de aanvraag gezinshereniging in België. Het gaat immers om bedragen die verspreid over de jaren 2016 tot 2019 aan betrokkene werden bezorgd. De laatste dateert van 11.06 2019. Betrokkene was dus allerminst ten laste van de referentiepersoon voorafgaandelijk aan zijn komst naar België. Niets sluit uit dat hij in de periode voorafgaandelijk aan zijn komst naar België, zelfstandig in zijn levensonderhoud voorzag.”

 

In tegenstelling tot wat verzoekende partij betoogt, kan uit de motivering niet blijken dat de verwerende partij zou eisen dat het bewijs wordt voorgelegd dat de verzoekende partij elke maand geld ontving van haar moeder om in haar levensonderhoud te voorzien. De Raad benadrukt dat de verzoekende partij wel moet aantonen dat zij voorafgaand haar komst naar België ten laste was van haar Belgische moeder en dit tot op het moment van de aanvraag. Het staat de verwerende partij vrij om een concrete beoordeling te maken van de feitelijke situatie en de vraag of er sprake is van een reële afhankelijkheid. De verzoekende partij heeft wel bewezen geld te hebben ontvangen, maar zoals de verwerende partij niet kennelijk onredelijk opmerkt gaat het om geldstortingen verspreid over de jaren 2016 en 2019, waarvan de laatste dateert van 11 juni 2019. Nu de verzoekende partij blijkens de gegevens van het administratief dossier naar België is gekomen op 19 februari 2020 (de verwijzing in de bestreden beslissing waar wordt gesteld dat verzoekende partij sinds 4 juni 2019 op het adres van de referentiepersoon in België verblijft is een materiële vergissing en moet worden gelezen als 4 juni 2020) en zij in het jaar 2019 maar twee geldstortingen heeft ontvangen van de referentiepersoon voor een totale en zeer beperkte som van 91 euro waarbij tevens blijkt dat de laatste geldstorting van 36 euro al dateert van 11 juni 2019, maakt zij niet aannemelijk dat zij het bewijs heeft geleverd ten laste te zijn geweest van de referentiepersoon in het herkomstland voor haar komst naar België. Gelet op de gegevens van de zaak kan bezwaarlijk worden gesteld dat de verzoekende partij met de door haar voorgelegde geldstortingen heeft aangetoond dat zij in het herkomstland ten laste was van de referentiepersoon voor haar komst naar België.

 

De Raad wijst er in dit verband op dat indien een derdelander in zijn land van herkomst in een verder verleden mogelijk wel ten laste was van de referentiepersoon, maar dit niet langer het geval is in de periode voorafgaand aan de komst naar België, zulks in het licht van hetgeen voorafgaat niet kan volstaan om aan te tonen dat men nog is te beschouwen als “ten laste” van de referentiepersoon.

 

Gelet op voorgaande merkt de Raad op dat de motieven inzake het onvermogen in wezen overtollige motieven zijn, nu de verzoekende partij niet heeft aangetoond dat zij in het herkomstland ten laste was van de Belgische referentiepersoon. Immers, zelfs indien de verzoekende partij in het herkomstland onvermogend zou geweest zijn, dan blijkt niet dat zij ten laste was van de referentiepersoon.

Verder merkt de Raad op dat de verzoekende partij niet betwist dat zij op het ogenblik van het nemen van de beslissing zelf was tewerkgesteld. Voor zover bijgevolg toch zou moeten worden aangenomen dat de verzoekende partij aantoont dat zij in het herkomstland ten laste was van haar Belgische moeder, quod non, wijst de Raad erop dat dit geenszins volstaat. De verzoekende partij gaat ervan uit dat haar huidige tewerkstelling de vaststelling van een afgeleid verblijfsrecht niet in de weg mag staan, doch de Raad kan dit niet volgen.

 

De Raad van State stelde in een gelijkaardige zaak waarin het verblijfsrecht werd geweigerd aan een descendent die gezinshereniging vroeg in functie van een statische Belgische ouder, maar die zelf werk had op het ogenblik van de bestreden beslissing, in zijn arrest nr. 245.995 van 6 november 2019: “De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft in het bestreden arrest derhalve op wettige wijze geoordeeld dat de verwerende partij zich voor de beoordeling van de vraag of eerste verzoekster voldeed aan de voorwaarden voor het recht op gezinshereniging ook moest plaatsen op het ogenblik dat zij de aanvankelijk bestreden beslissing nam en niet enkel op het ogenblik dat eerste verzoekster de aanvraag indiende. Het volstond dus niet dat eerste verzoekster op het ogenblik van het indienen van de aanvraag ten laste was van de Belgische referentiepersoon, dit diende ook het geval te zijn op het ogenblik dat de aanvankelijk bestreden beslissing werd genomen. De Raad voor Vreemdelingen-betwistingen heeft de aangehaalde bepalingen niet geschonden door te oordelen dat aan de voorwaarde van het ten laste zijn ook moest voldaan zijn op het ogenblik dat de aanvankelijk bestreden beslissing werd genomen. […] De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft de aangehaalde bepalingen niet geschonden door voor de interpretatie van het begrip “ten laste zijn” te aanvaarden dat de verwerende partij rekening hield met het feit dat verzoekster over eigen inkomsten beschikte en derhalve niet (meer) ten laste was van de Belgische referentiepersoon bij het nemen van de aanvankelijk bestreden beslissing.”

 

De Raad van State heeft dit standpunt nogmaals herhaald in zijn arrest nr. 253.373 van 28 maart 2022:

“Hieruit volgt dat bij de beoordeling van de vraag of eerste verzoekster voldeed aan de voorwaarde van het “ten laste zijn” voor het recht op gezinshereniging ook rekening moest worden gehouden met de situatie op het ogenblik dat de beslissing over de aanvraag van de verzoeksters werd genomen en niet enkel met de situatie op het ogenblik dat de aanvraag werd ingediend.

Het volstond dus niet dat eerste verzoekster op het ogenblik van het indienen van de aanvraag ten laste was van de Belgische referentiepersoon, dit diende ook het geval te zijn op het ogenblik dat de aanvankelijk bestreden beslissing werd genomen. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft de aangehaalde bepalingen niet geschonden door voor de interpretatie van het begrip “ten laste zijn” te aanvaarden dat de verwerende partij rekening hield met het feit dat verzoekster over (als dusdanig niet betwiste) eigen inkomsten in België beschikte en derhalve niet ten laste was van de Belgische referentiepersoon bij het nemen van de aanvankelijk bestreden beslissing.”

 

De Raad wijst er dienaangaande op dat de redactie van artikel 40bis, § 2, eerste lid, 3° juncto artikel 40ter, §2 van de vreemdelingenwet niet uitsluit dat de verzoekende partij moet aantonen – ook na haar komst naar België en gedurende de periode dat de in België ingediende aanvraag nog loopt – ten laste te zijn van de referentiepersoon. Er is in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 3° van de vreemdelingenwet immers sprake van bloedverwanten in neerdalende lijn “die te hunnen laste zijn”, hetgeen niet uitsluit dat aan de situatie van het ten laste zijn ook actueel en in België moet zijn voldaan. Deze vaststelling dringt zich des te meer op aangezien artikel 40ter, §2 van de vreemdelingenwet in zijn tweede lid duidelijk en uitvoerig gewag maakt van de verplichting voor de Belgische onderdaan om te beschikken over voldoende bestaansmiddelen om de descendent (dit is de in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 3° van de vreemdelingenwet bedoelde vreemdeling) te zijnen laste te nemen. Nergens kan worden gelezen dat deze verplichting om te beschikken over voldoende bestaansmiddelen enkel zou slaan op het ten laste nemen van de descendent in het land van oorsprong. De Raad acht het niet kennelijk onredelijk dat de verwerende partij in het kader van een aanvraag van een descendent van een statische Belgische onderdaan oordeelt dat de eigen tewerkstelling van de aanvrager aantoont dat deze niet ten laste is van de Belgische onderdaan. De aanvraag wordt beoordeeld op het ogenblik dat de weigeringsbeslissing wordt genomen en niet enkel aan de hand van de gegevens die door de verzoekende partij werden aangebracht bij het indienen van de aanvraag.

 

Bijkomend kan de Raad nog opmerken dat de verwijzing van de verzoekende partij naar de rechtspraak van het Hof van Justitie om haar standpunt te onderbouwen in deze zaak niet dienstig is. Zoals reeds gesteld heeft de verzoekende partij gezinshereniging aangevraagd in functie van haar Belgische moeder. Uit niets blijkt dat deze laatste haar recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie zou hebben uitgeoefend. Het betreft dus een zuiver interne situatie, waarop het Unierecht niet van toepassing is. Het is juist dat een richtlijnconforme interpretatie van een nationale bepaling aan de orde is, onder meer in gevallen waarin de feiten van het hoofdgeding weliswaar niet binnen de directe werkingssfeer van het Unierecht vallen, maar de bepalingen van dat recht van toepassing zijn op grond van de nationale wettelijke regeling waarin ten aanzien van situaties waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen, is gekozen voor dezelfde aanpak als in het Unierecht. Zoals hiervoor is gebleken, is de door de verzoekende partij ingediende aanvraag, die heeft geleid tot de bestreden beslissing, gesteund op artikel 40ter van de vreemdelingenwet. Het blijkt geenszins dat bij de wijziging van artikel 40 en volgende van de vreemdelingenwet met de wet van 8 juli 2011 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen werd gekozen voor dezelfde aanpak voor gezinshereniging van een derdelander met een zogenaamde “statische” Belg als met een andere Unieburger. Integendeel, er is uitdrukkelijk voor gekozen dat die “Belgen op voet van gelijkheid [worden] geplaatst met de vreemdelingen uit derde landen” en dat “de wet bijgevolg strenger zal worden toegepast ten aanzien van de Belgen dan ten aanzien van de burgers die de nationaliteit hebben van een lidstaat van de Europese Unie” (Parl.St. Kamer, nr. 53/0443-14, 150). Bij gebrek aan aanknoping met de bepalingen van het Unierecht is de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de interpretatie van de voorwaarde van het “ten laste” zijn niet dienstig (RvS 6 november 2019, nr. 245.995).