Samenvatting
Waar verzoeker voorts argumenteert dat het CGVS ten onrechte stelt dat hij staatloos is, dat Palestina ingevolge het internationaal recht immers als een nationale staat wordt beschouwd en hij in dit verband verwijst naar rechtspraak van de hoven van beroep te Gent, Brussel en Antwerpen, merkt de Raad op dat er omtrent de stelling dat Palestina als een nationale staat moet bestempeld worden geen eenheid van rechtspraak bestaat. De Raad verwijst te dezen naar de beschikking van de rechtbank van eerste aanleg van Brugge (nr. 16/984/B van 5 februari 2018), die als bijlage aan de verweernota wordt gevoegd, waarin wordt besloten dat Palestina geen soevereine (functionerende) staat is waarvan de nationaliteit kan worden verworven omdat er heel wat bemerkingen te maken zijn bij de invulling van de vier criteria van de Conventie Van Montevideo (beschikken over een permanente bevolking, een afgebakend grondgebied, een regering/overheid en het vermogen tot het aangaan van relaties met andere staten). Zo wordt gemotiveerd dat de ernstige mate waarin de uitoefening van het regeringsgezag door de Palestijnse Autoriteit beperkt wordt, in het bijzonder door de Oslo Akkoorden, de controle die door Israël uitgeoefend wordt (met name op de buitengrenzen, het luchtruim, de territoriale wateren, het bevolkingsregister, de belastinginkomsten en de functies in de overheid) en demilitaire bezetting van delen van de Palestijnse gebieden door Israël doet besluiten dat er wat Palestina betreft niet op ondubbelzinnige wijze is aangetoond dat de vier criteria zoals weergegeven in de Montevideo Conventie vervuld zijn. De rechtbank voegt hieraan toe dat zelfs indien aangenomen wordt dat de vier criteria vervuld zijn, geen bewijs voorligt dat er een wetgevend kader bestaat voor het verwerven van de Palestijnse nationaliteit of om als onderdaan van de Palestijnse Staat te kunnen beschouwd worden, of dat er een bevoegde instantie in de Palestijnse Staat is die criteria voor de toekenning van de Palestijnse nationaliteit kan bepalen respectievelijk kan toepassen. De rechtbank besloot dan ook dat de verzoekers zich niet kunnen beroepen op een hoedanigheid van onderdaan van een soeverein Palestina.
Aangezien naar het oordeel van de Raad aldus niet kan worden gesteld dat verzoeker over de Palestijnse ‘nationaliteit’ beschikt, en hij in ieder geval, blote beweringen van zijnentwege buiten beschouwing gelaten, op geen enkele manier aantoont dat hij over de Palestijnse nationaliteit zou beschikken, uit zijn verklaringen bovendien duidelijk blijkt dat hij na zijn eerste levensjaar nooit op duurzame wijze in de Gazastrook verbleven heeft, noch zich er gevestigd heeft, dat hij daarentegen altijd in de VAE heeft gewoond, gestudeerd en gewerkt, dat zijn ouders, broers en zussen daar nog steeds wonen en dat na zijn huwelijk ook zijn vrouw van Gaza verhuisde naar de VAE, waar zij twee kinderen kregen, en hij voorts in het kader van zijn eerste verzoek om internationale bescherming zelf benadrukte dat hij geen enkele band heeft met Gaza zodat niet Gaza maar de VAE dient beschouwd te worden als zijn land van gewoonlijk verblijf, heeft de CGVS – die overigens gebonden is door het gezag van gewijsde van voornoemd arrest nr. 232 697 van 17 februari 2020 – verzoekers nood aan internationale bescherming terecht beoordeeld ten aanzien van de VAE.