Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 238.909 - 24-07-2020

Samenvatting

De Raad stelt verder vast dat artikel 43, § 1, 2° van de Vreemdelingenwet verweerder toelaat om een familielid van een burger van de Unie het verblijf te weigeren “om redenen van openbare orde, nationale veiligheid of volksgezondheid”. Verweerder heeft geoordeeld dat hij van voormelde bepaling toepassing kon maken aangezien in een verslag van de Veiligheid van de Staat (hierna: de VSSE) wordt geduid dat verzoeker gekend is als een salafist met bijzonder radicale religieuze standpunten die reeds gedurende vele jaren contacten onderhoudt met personen met radicale opvattingen in België, onder wie verscheidene personen die in Syrië hebben verbleven of die actief hebben bijgedragen aan de ondersteuning van ter plaatse aanwezige groepen, en dat hij ook bekend staat als een aanhanger van de terroristische organisatie Emiraat van de Kaukasus. Verweerder heeft er tevens op gewezen dat verzoeker om die reden reeds de toegang tot het grondgebied werd geweigerd, doch dat hij zich toch naar België heeft begeven. Verweerder heeft ook aangegeven dat een eerder door verzoeker ingediende aanvraag tot afgifte van de verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, om redenen van nationale veiligheid, werd afgewezen en dat het beroep dat verzoeker tegen deze weigeringsbeslissing indiende werd verworpen, zodat, nu er geen elementen zijn die toelaten te besluiten dat de situatie is gewijzigd, slechts tot dezelfde conclusie kan worden gekomen. Deze vaststellingen vinden steun in het administratief dossier.
 
Verzoeker voert aan dat de bestreden beslissing niet gepaard gaat met een beslissing tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten en verduidelijkt ter terechtzitting dat indien hij effectief een gevaar zou vormen voor de nationale veiligheid er kon worden verwacht dat ook een verwijderingsbeslissing zou worden genomen. Hij gaat met deze uiteenzetting evenwel voorbij aan het feit dat verweerder ook de bepalingen van artikel 39/79, § 1 van de Vreemdelingenwet dient te respecteren waarin is bepaald dat, behalve indien er een toestemming van de betrokken vreemdeling is of wanneer een beslissing is gesteund op “dwingende redenen” van nationale veiligheid – wat niet blijkt –, tijdens de beroepstermijn en tijdens de behandeling van het beroep gericht tegen de beslissing tot weigering van een erkenning van het verblijfsrecht van een vreemdeling bedoeld in artikel 40ter van de Vreemdelingenwet, geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied gedwongen kan worden uitgevoerd en er geen zodanige maatregel ten opzichte van de vreemdeling mag worden genomen wegens feiten die aanleiding hebben gegeven tot de beslissing waartegen dat beroep is ingediend (cf. RvS 11 mei 2017, nr. 238.170). Uit het gegeven dat verweerder op het ogenblik dat hij de bestreden beslissing nam niet tevens de beslissing tot afgifte van een bevel om het land te verlaten nam, kan derhalve niet worden afgeleid dat verweerder er zelf niet van overtuigd was dat verzoeker een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Verweerder kon op dat ogenblik geen dergelijke verwijderings-beslissing nemen.
 
De uiteenzetting van verzoeker dat verweerder naliet om in te gaan op zijn vraag om hem een afschrift van het administratief dossier over te maken is verder niet dienend. Verweerder heeft dit dossier immers neergelegd in het raam van voorliggend beroep en verzoeker had dan ook de mogelijkheid om het dossier in te kijken en eventueel nieuwe middelen aan te voeren op basis van stukken waarvan hij voorheen geen kennis kon nemen. Verzoeker heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
 
Waar verzoeker stelt dat niet blijkt welk misdrijf hij zou hebben gepleegd en dat de aard en de ernst van enig misdrijf in ieder geval niet worden toegelicht, moet worden geduid dat hij niet aannemelijk maakt dat verweerder enkel op basis van het feit dat een vreemdeling reeds een ernstig misdrijf pleegde zou kunnen oordelen dat deze vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. In artikel 45 van de Vreemdelingenwet, dat nader bepaalt in welke omstandigheden en onder welke voorwaarden redenen van openbare orde en nationale veiligheid kunnen worden ingeroepen, is een dergelijke beperking in ieder geval niet opgenomen. Verweerder is verder wel degelijk uitgegaan van het persoonlijk gedrag van verzoeker en heeft, op basis van een verslag van een nationale veiligheidsdienst, geoordeeld dat hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
 
Een eenvoudige lezing van de bestreden beslissing leert de Raad verder dat verzoeker onterecht voorhoudt dat verweerder geen deugdelijke belangenafweging zou hebben doorgevoerd.
 
Verzoekers betoog dat de VSSE zijn bronnen niet heeft bekendgemaakt laat niet toe te oordelen dat de vaststellingen van deze instantie incorrect zijn. Er zijn in casu ook geen andere redenen om aan te nemen dat de bevindingen van de VSSE, zoals opgenomen in het verslag van 19 september 2016 en waarvan de actualiteit door de VSSE vervolgens meermaals werd bevestigd, niet juist zouden zijn of dat deze in twijfel moeten worden getrokken. De Raad wijst er in dit verband op dat uit de hem voorgelegde stukken blijkt dat verweerder pas het initiatief nam om de VSSE te bevragen nadat hij er door de Belgische verbindingsofficier van de federale politie in Moskou van op de hoogte was gesteld dat verzoeker ook daar bekend stond als gevaarlijk. Het gegeven dat de VSSE, om evidente redenen en gelet op artikel 13, derde lid van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, zijn bronnen niet zonder meer kan prijsgeven impliceert ook niet dat verzoeker niet de mogelijkheid zou hebben om aan te tonen dat de vaststellingen van deze veiligheidsdienst niet (langer) correct zijn. Hij vermag immers stukken aan te brengen die toelaten vast te stellen dat hij andere milieus frequenteert dan deze waarvan sprake in het verslag van de VSSE, dat de vaststellingen van de VSSE niet verenigbaar zijn met zijn vroegere beroepsbezigheden, door aan te tonen dat hij lid is van organisaties die geen extremistisch wereldbeeld uitdragen en door, meer algemeen, duidelijkheid te scheppen over zijn levenswandel. Verzoeker doet dit echter niet. De Raad merkt op dat verzoekers raadsman ter terechtzitting weliswaar nog voorhoudt dat verzoeker actief was bij de politie- of veiligheidsdiensten, doch dat deze verklaring niet te verenigen is met de vaststelling dat verzoeker voorheen, in een andere procedure voor de Raad, aangaf dat hij actief was in de bouwsector en dat hij rebellen die streden tegen president Kadyrov in Tsjetsjenië bijstond. De Raad kan enkel vaststellen dat de in het verleden door verzoeker zelf afgelegde verklaringen de vaststellingen van de VSSE veeleer ondersteunen.
 
Het is niet kennelijk onredelijk om een vreemdeling die bekend staat als een aanhanger van een terroristische organisatie te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid en hem om die reden het verblijf in het Rijk te weigeren.
 
Een schending van artikel 43, § 1, 2° van de Vreemdelingenwet wordt niet aannemelijk gemaakt.