Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 211.436 - 24-10-2018

Samenvatting

Voor zover de verzoekster zou doelen op een schending van de hoorplicht als nationaal rechtsbeginsel, beklemtoont de Raad dat de thans bestreden beslissing het antwoord betreft op verzoeksters aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet. Gelet op de toepasselijke regelgeving en gelet op de uiteenzettingen in de kwestieuze aanvraag van 12 november 2009, dient te worden opgemerkt dat de verzoekster er zich terdege van bewust diende te zijn dat zij, teneinde een verblijfsmachtiging te verkrijgen, in de eerste plaats diende aan te tonen dat zij zich in buitengewone omstandigheden bevindt die maken dat het zeer moeilijk is voor haar om de aanvraag in te dienen vanuit het buitenland zoals de reguliere procedure het voorschrijft. De bewijslast ter zake ligt volledig bij de aanvrager en dus bij de verzoekster. Het staat dan ook vast dat de verzoekster voorafgaand aan de thans bestreden beslissing ruimschoots de mogelijkheid heeft gehad om naar behoren en daadwerkelijk de specifieke kenmerken van haar situatie kenbaar te maken en te verduidelijken. Wanneer de gemachtigde in zijn beslissing tot [onontvankelijkheid] van de aanvraag vaststelt dat de door de verzoekster in de aanvraag naar voor gebrachte elementen om deze of gene redenen niet kunnen worden aanvaard als buitengewone omstandigheid, dan valt dit volledig binnen de beslissingsbevoegdheid van de gemachtigde en dient deze de verzoekster geenszins op voorhand in kennis te stellen van de redenen waarom de aangevoerde elementen niet als buitengewone omstandigheden werden aanvaard. […] Er valt bijgevolg niet in te zien waarom de gemachtigde ter zake tegenspraak zou moeten organiseren. De Raad wijst er op dat de hoorplicht niet kan worden gelijkgesteld met een 'verwittigingsplicht'. Het volstaat dat de verzoekster de kans kreeg om de nodige stukken voor te leggen, zoals in casu wel degelijk het geval was.