Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 269.049 - 25-02-2022

Samenvatting

Verzoeker, afkomstig uit Irak, diende in augustus 2015 voor de eerste maal een VIB in. In juli 2016 neemt het CGVS een beslissing tot weigering van de vluchtelingenstatus en tot weigering van de subsidiaire beschermingsstatus. Deze weigeringsbeslissing wordt door de RvV bevestigd in januari 2017. Verzoeker diende vervolgens nog verschillende malen een VIB in. Het CGVS verklaart deze verzoeken telkens niet-ontvankelijk. Beroepen tegen deze beslissingen worden telkens door de RvV verworpen. In mei 2021 dient verzoeker voor de achtste maal een VIB in. Het CGVS verklaart dit verzoek opnieuw niet-ontvankelijk.
Verzoeker verklaarde in het kader van zijn eerste VIB dat hij Irak had verlaten om problemen met de sjiitische militie Asa’ib Ahl al-Haq (AAH). In de daaropvolgende verzoeken volhardde verzoeker in de problemen met de sjiitische militie AAH en voegde hij er vanaf zijn derde beschermingsverzoek aan toe dat hij zich had bekeerd tot het christendom. Deze bekering werd door het CGVS als weinig oprecht gezien en het oordeelde telkens dat verzoeker dit om louter opportunistische motieven deed met als doel hier internationale bescherming te verkrijgen. Als verzoeker in mei 2021 voor de achtste maal een VIB indient, blijft verzoeker bij zijn eerder afgelegde verklaringen omtrent zijn bekering tot het christendom en benadrukt hij dat hij sinds vier jaar naar de Arabische kerk gaat. Verzoeker vreest dat hij in geval van terugkeer naar Irak zal worden gedood omwille van zijn bekering tot het christendom. Verzoeker staaft zijn verzoek met een ‘letter of participation’ van de Arabische kerk in Antwerpen waarin staat dat verzoeker werd gedoopt en naar alle kerkbijeenkomsten gaat.
De RvV stelt dat om de geloofwaardigheid van een bekering in het kader van een VIB te beoordelen, volgende drie elementen dienen te worden beoordeeld:

de omstandigheden waarin de godsdienstige overtuiging werd verworven, dit zijn de motieven voor en het proces van bekering;
de verhouding tot de dogmatische aspecten, rituelen of voorschriften van de godsdienst waartoe de verzoeker volgens zijn verklaringen behoort, dit is zijn kennis van het nieuwe geloof;
de wijze waarop de verzoeker het geloof opvat en beleeft, zoals activiteiten die hij onderneemt binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen.

De Raad verwijst hiervoor naar de arresten Bahtiyar Fathi tegen Predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite, Bundesrepublik Deutschland tegen Y en Z en Fathi van het HvJ (arrest nr. C-56/17 van 4 oktober 2018, arrest nr. C-71/11 en C-99/11 van 5 september 2012, arrest nr. C-56/17 van 4 oktober 2018).
Vervolgens gaat de Raad over tot een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling waarbij het alle elementen die beschikbaar zijn in het rechtsplegingsdossier betrekt, zoals de verklaringen en de feitelijke informatie die verzoeker voorlegt over voormelde drie elementen. Deze moeten worden gezien in hun onderlinge samenhang maar ook in het licht van verzoekers individuele situatie en persoonlijke omstandigheden. De Raad wijst erop dat feitelijke informatie van de kerkelijke gemeenschap over de deelname aan activiteiten en het engagement ten aanzien van de geloofsgemeenschap ook kan dienen ter ondersteuning van de verklaringen van de verzoeker.
De RvV is van mening dat het niet kan worden uitgesloten dat het christendom na verloop van tijd een persoonlijke overtuiging is geworden van verzoeker. Het afzweren van de islam, de bekering tot het christendom en het aannemen van christelijke overtuigingen, zijn een evoluerend proces waardoor de huidige staat van de overtuigingen van verzoeker moet worden beoordeeld in plaats van de eerdere.
De essentiële vraag blijft bovendien of verzoeker in geval van terugkeer naar Irak een gegronde vrees voor vervolging heeft omwille van zijn religieuze overtuiging. Uit de UNHCR-richtlijnen inzake VIB die zijn gestoeld op religieuze gronden, blijkt dat de beslissingsautoriteit slechts is vrijgesteld van een diepgaand onderzoek als het opportunistisch karakter van de bekering voor iedereen overduidelijk is. De loutere stelling dat de bekering van verzoeker (oorspronkelijk) veeleer is (was) ingegeven door opportunisme, is niet voldoende om te stellen dat hij bij een terugkeer niet als bekeerd zou (kunnen) worden beschouwd. Bijgevolg loopt verzoeker een daadwerkelijk gevaar voor vervolging bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Uit de risicoanalyse van het UNHCR blijkt immers dat de islam in Irak de officiële staatsgodsdienst is en dat (toegedichte) afvalligheid van de islam en een (toegedichte) bekering tot het christendom, gelet op het wijdverspreid vijandig klimaat en religieuze intolerantie ten aanzien van (vermeende) afvalligheid van de islam en ten aanzien van christelijke bekeerlingen, aanleiding kan geven tot daden die kunnen worden gelijkgesteld met vervolging.
De Raad brengt ook in herinnering dat van een verzoeker redelijkerwijze niet mag worden verwacht dat hij van godsdienstige handelingen afziet. De Raad stelt eveneens dat hij in casu met volheid van rechtsmacht oordeelt, hetgeen een volledig en ex nunc onderzoek omvat, zowel van de juridische als van de feitelijke gronden. De RvV stelt vervolgens dat de specifieke persoonlijke situatie van verzoeker er zich toe stelt dat bij terugkeer naar Irak op grond van een (toegedichte) godsdienst een gegronde vrees voor vervolging aanwezig is in de zin van artikel 1, A (2) van het Vluchtelingenverdrag, zoals bepaald in artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet.
De RvV kent dan ook de vluchtelingenstatus toe aan verzoeker.