Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 99.704 - 25-03-2013

Samenvatting

In de bestreden beslissing wordt specifiek met betrekking tot de door de verzoekster bijgebrachte gegevens het volgende geoordeeld: “Uit de voorgelegde documenten blijkt dat de te vervoegen persoon door het OCMW van Mechelen is tewerkgesteld in het kader van in het kader van artikel 60, §7 van de wet op het OCMW. Deze tewerkstelling mag niet langer duren dan de periode die voor de tewerkgestelde persoon nodig is om gerechtigd te worden op volledige sociale uitkeringen, en is dus per definitie tijdelijk. Zij kan bijgevolg niet in aanmerking genomen worden als bewijs van regelmatige, toereikende en stabiele bestaansmiddelen in toepassing van artikel 10, § 5 van de wet van 15/12/1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ; gewijzigd door de wet van 08/07/2011.”
De passage in de bestreden beslissing dat “Betrokken(e) kan zich niet beroepen op de richtlijnen van art. 10, § 1, al. 1, 4° of 5° of art. 10bis, § 2, naargelang het geval, van de wet van 15/12/1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen; gewijzigd door de wet van 08/07/2011. De te vervoegen vreemdeling bewijst niet op afdoende wijze (of legt geen enkel bewijs voor) dat hij over stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen beschikt zoals bepaald in artikel 10, § 5 om in zijn eigen behoeften en die van zijn familieleden te voorzien en om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de openbare overheden. Deze bestaansmiddelen moeten ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14,§1,3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.” kan slechts worden aangenomen als een algemene schets van het op de aanvraag toepasselijke wettelijke kader. Uit de zeer algemene bewoordingen die worden gehanteerd, nu nergens een specifieke redengeving of een precieze wettelijke bepaling wordt aangeduid waaraan de verzoekster niet zou voldoen (“art. 10, §1, al. 1, 4° of 5° of art. 10bis, §2, naargelang het geval” en “De te vervoegen vreemdeling bewijst niet op afdoende wijze (of legt geen enkel bewijs voor) dat hij over stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen beschikt”) en uit het feit dat nergens in de bestreden beslissing geoordeeld wordt dat de bestaansmiddelen van de echtgenoot van de verzoekster concreet niet zou voldoen aan het vereiste minimum van 120% van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, blijkt dat de hierboven weergegeven passage geen antwoord is op de concreet voorliggende visumaanvraag en dat zij slechts het algemeen wettelijk kader schetst waarbinnen de verweerder is opgetreden.
 
Zoals de verweerder in de nota met opmerking terecht opmerkt, betwist de verzoekster de tijdelijke aard van de tewerkstelling van haar echtgenoot niet. De Raad merkt dienaangaande evenwel op dat de tijdelijke aard van de tewerkstelling niet ipso facto impliceert dat ook de inkomsten of de bestaansmiddelen van de persoon die de verzoekster wenst te vervoegen tijdelijk zouden zijn.
Artikel 60, §7 van de OCMW-wet bepaalt:
“Wanneer een persoon het bewijs moet leveren, van een periode van tewerkstelling om het volledige voordeel van bepaalde sociale uitkeringen te verkrijgen of teneinde de werkervaring van de betrokkene te bevorderen, neemt het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn alle maatregelen om hem een betrekking te bezorgen, in voorkomend geval verschaft het deze vorm van dienstverlening zelf door voor de bedoelde periode als werkgever op te treden.
De periode van de tewerkstelling bedoeld in vorig lid, mag niet langer zijn dan de periode die voor de tewerkgestelde persoon nodig is om gerechtigd te worden op volledige sociale uitkeringen.
(…)” 
Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat de verzoekster in het kader van haar visumaanvraag het arbeidscontract tussen het OCMW van Mechelen en haar echtgenoot, de heer W.A.K., overmaakte aan de diensten van de verweerder. In artikel 2 van dit arbeidscontract is uitdrukkelijk overeengekomen dat de overeenkomst wordt gesloten voor onbepaalde duur met ingang van 5 september 2011 en dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege ontbonden wordt, zonder dat het OCMW Mechelen enige vergoeding dient te betalen, indien de werknemer voldoende arbeidsdagen heeft gepresteerd “om het recht op werkloosheidsuitkeringen te openen”. Als vermoedelijke einddatum van de overeenkomst wordt 4 maart 2013 meegegeven.
Tijdens de duurtijd van het arbeidscontract met het OCMW beschikt de heer W.A.K. aldus over een inkomen verstrekt door het OCMW te Mechelen en wanneer deze overeenkomst wordt ontbonden, dan zal hij recht hebben op werkloosheidsuitkeringen, en zal hij dus eveneens over bestaansmiddelen beschikken. In de bestreden beslissing zelve wordt trouwens uitdrukkelijk gemotiveerd dat “deze tewerkstelling niet langer (mag) duren dan de periode die voor de tewerkgestelde persoon nodig is om gerechtigd te worden op volledige sociale uitkeringen”.
Bovendien blijkt uit artikel 10, §5, 3°, van de Vreemdelingenwet dat werkloosheidsuitkeringen in aanmerking kunnen worden genomen als stabiele en toereikende bestaansmiddelen in de zin van artikel 10, §2, derde lid, van de Vreemdelingenwet. Als voorwaarde wordt weliswaar opgelegd dat de referentiepersoon dient te bewijzen dat hij actief werk zoekt, doch dit betekent geenszins dat de inkomsten verkregen uit werkloosheidsuitkeringen a priori niet in aanmerking kunnen worden genomen.
De verweerder kan niet worden gevolgd waar hij betoogt dat het recht op werkloosheidsuitkeringen na de voorziene beëindiging van de arbeidsovereenkomst met het OCMW te Mechelen geen invloed heeft op de tijdelijke aard van de inkomsten van de te vervoegen vreemdeling. De Raad merkt op dat de verweerder de tijdelijke aard van de tewerkstelling lijkt te verwarren met de tijdelijk aard van de inkomsten.
Artikel 10, §2, derde lid, van de Vreemdelingenwet bepaalt dat aangetoond moet worden dat de te vervoegen vreemdeling beschikt over toereikende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen. Gelet op het genoemde artikel 2 van de arbeidsovereenkomst van de heer W.A.K. en gelet op de hierboven weergegeven motivering van de bestreden beslissing blijkt dat de vreemdeling die de verzoekster wenst te vervoegen tewerkgesteld is op basis van een arbeidscontract met het OCMW te Mechelen dat ontbonden wordt wanneer deze persoon het recht op werkloosheidsuitkeringen kan openen. In dit concreet geval staat het tijdelijk karakter van de tewerkstelling er dan ook niet aan in de weg dat de bestaansmiddelen van deze persoon wel degelijk stabiel en regelmatig kunnen zijn. Aangezien blijkt dat de referentiepersoon, na de ontbinding van het arbeidscontract, in elk geval bestaansmiddelen zal genieten uit werkloosheidsuitkeringen, is de tijdelijke aard van de tewerkstelling van deze persoon in het kader van artikel 60, §7 van de wet op het OCMW in casu onvoldoende om hieruit zonder meer af te leiden dat geen bewijs voorligt van regelmatige, toereikende en stabiele bestaansmiddelen. De Raad stelt vast dat de bestreden beslissing geen enkel ander concreet motief hanteert dan de tijdelijkheid van de tewerkstelling in het kader van artikel 60, §7 van de wet op het OCMW, om hieruit op directe wijze af te leiden dat geen bewijs voorligt dat de referentiepersoon over regelmatige, stabiele en toereikende bestaansmiddelen beschikt in toepassing van artikel 10, §5 van de Vreemdelingenwet. De bestreden beslissing steunt dan ook op een onvolkomen deductie nu de motieven ervan de conclusie niet in redelijkheid kunnen dragen.
De Raad merkt hierbij op dat het betoog dat de referentiepersoon bij de beëindiging van het arbeidscontract en voor zover hij geen nieuwe tewerkstelling vindt, terug ten laste komt van het sociale zekerheidsstelsel, maakt een motivering uit die niet valt af te leiden uit de bestreden beslissing. Het weze herhaald dat de bestreden beslissing enkel ingaat op de tijdelijk aard van de tewerkstelling onder artikel 60, §7 van de wet op het OCMW en dat nergens uitspraak wordt gedaan over het al dan niet in aanmerking nemen van de inkomsten uit werkloosheidsuitkeringen. Het betoog van de verweerder kan het vastgestelde motiveringsgebrek dan ook niet herstellen.
Waar de verweerder stelt dat de verzoekster zich beroept op de loutere hypothese dat haar echtgenoot zou kunnen aantonen dat hij actief werk zoekt, wijst de Raad er op dat anderzijds werkloosheidsuitkeringen in toepassing van artikel 10, §5, van de Vreemdelingenwet niet a priori worden uitgesloten en dat het in dit geval aan de gemachtigde van de staatssecretaris toekwam om in de bestreden beslissing zelve te duiden waarom de werkloosheidsuitkeringen niet als regelmatige, toereikende en stabiele bestaansmiddelen in aanmerking kunnen worden genomen. Uit de bestreden beslissing blijkt echter dat de verweerder in casu hieromtrent geen enkele uitspraak doet.