Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 223.164 - 25-06-2019

Samenvatting

De verzoekende partij betoogt dat geen rekening werd gehouden met de specifieke omstandigheden waarin zij zich bevindt. Ze wijst er onder meer op dat zij een onbeperkt verblijfsrecht heeft in Nederland, waar zij als vluchteling werd erkend. Deze informatie strookt met het administratief dossier en wordt door de verwerende partij niet betwist. De verwerende partij geeft zelf in de bestreden beslissing aan dat “Betrokkene is daar (in Nederland) erkend vluchteling en heeft daar recht op verblijf”. Buiten de vermelding dat de verzoekende partij erkend vluchteling is in Nederland en er een verblijfsrecht geniet, wordt daar door de verwerende partij niet verder op ingegaan en wordt hieraan geen enkele conclusie verbonden.
 
De Raad wijst er in dit verband op dat overeenkomstig artikel 1, 8°, van de vreemdelingenwet een inreisverbod op het ogenblik van de bestreden beslissing werd gedefinieerd als “de beslissing waarbij de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, die kan samengaan met een beslissing tot verwijdering”. Deze definitie werd overgenomen uit artikel 3, 6°, van de Terugkeerrichtlijn.
 
In dit verband wordt in de aanbeveling (EU) 2017/2338 van de Commissie van 16 november 2017 tot vaststelling van een gemeenschappelijk „terugkeerhandboek” voor gebruik door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten bij de uitvoering van terugkeergerelateerde taken en het in bijlage gevoegde terugkeerhandboek benadrukt als volgt:
 
“11.1.EU-brede werking Een inreisverbod verbiedt de toegang tot het grondgebied van alle lidstaten: uit de bewoordingen van overweging 14 van de terugkeerrichtlijn en uit een systematische vergelijking van alle taalversies van de richtlijn (met name de Engelse en Franse teksten) blijkt duidelijk dat een inreisverbod de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van alle lidstaten verbiedt. De Deense versie, waarin het enkelvoud wordt gebruikt („ophold på en medlemsstats”), bevat een kennelijke vertaalfout. De EU-brede werking van een inreisverbod vormt voor Europa een van de belangrijkste meerwaarden van de richtlijn. De EUbrede werking van een inreisverbod moet duidelijk worden vermeld in het aan een onderdaan van een derde land uitgevaardigd inreisverbod. Inreisverboden zijn bindend voor alle lidstaten die gebonden zijn door de terugkeerrichtlijn, dat wil zeggen alle lidstaten (met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk en Ierland) plus de met Schengen geassocieerde landen (Zwitserland, Noorwegen, IJsland en Liechtenstein). Andere lidstaten in kennis stellen van uitgevaardigde inreisverboden: het is essentieel dat andere lidstaten op de hoogte worden gebracht van alle inreisverboden die zijn uitgevaardigd. Het registreren van de signalering van een inreisverbod in het SIS overeenkomstig artikel 24, lid 3, van de SIS IIverordening is het belangrijkste — maar niet het enige — middel om andere lidstaten te informeren over het bestaan van een inreisverbod en ervoor te zorgen dat dit verbod met succes wordt gehandhaafd. De lidstaten moeten er daarom voor zorgen dat signaleringen van een inreisverbod systematisch in het SIS worden geregistreerd. Voor de lidstaten die geen toegang hebben tot het SIS, kan de uitwisseling van informatie via andere kanalen (bijvoorbeeld bilaterale contacten) plaatsvinden. Louter nationale inreisverboden: het is niet verenigbaar met de terugkeerrichtlijn om louter nationale migratiegerelateerde inreisverboden uit te vaardigen. In de nationale wetgeving moet worden bepaald dat inreisverboden die in verband met terugkeerbesluiten worden uitgevaardigd de toegang tot en het verblijf in alle lidstaten verbieden, bijvoorbeeld door de verplichting op te leggen om systematisch alle dergelijke inreisverboden in het SIS te registreren. Indien echter een onderdaan van een derde land aan wie lidstaat A een inreisverbod heeft opgelegd in het bezit is van een door lidstaat B afgegeven verblijfsvergunning en lidstaat B die vergunning niet wenst in te trekken, en na een in artikel 25 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst vastgestelde raadpleging als bedoeld in artikel 11, lid 4, van de terugkeerrichtlijn, moet lidstaat A het EU-brede inreisverbod intrekken maar mag hij de onderdaan van een derde land op zijn nationale signaleringslijst zetten overeenkomstig artikel 25, lid 2, laatste zin, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (lex specialis)”
 
Artikel 11, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, waarnaar wordt verwezen, betreft de situatie van een lidstaat die overweegt een verblijfstitel af te geven aan de onderdaan van een derde land jegens wie een door een andere lidstaat uitgevaardigd inreisverbod geldt.
 
In de voorliggende zaak kan de verwerende partij niet betwisten dat zij ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing reeds kennis had van het gegeven dat de verzoekende partij in het bezit was van een op dat ogenblik geldige verblijfstitel van onbeperkte duur, afgegeven door Nederland.
 
In deze situatie blijkt evenwel in geen geval dat de verwerende partij zonder meer kon overgaan tot het opleggen van een inreisverbod, dat – zoals blijkt uit hetgeen voorafgaat – moet gelden voor het gehele grondgebied van de lidstaten die zijn gebonden door de Terugkeerrichtlijn, en bijgevolg ook Nederland. Er blijkt niet dat een inreisverbod, dat dient te gelden voor alle lidstaten, verenigbaar is met het gegeven dat de betrokken derdelander beschikt over een verblijfsvergunning, afgegeven door een van de lidstaten. Zo voorziet het reeds aangehaalde terugkeerhandboek van de Commissie in deze situatie:
 
“indien een onderdaan van een derde land waaraan door lidstaat A een inreisverbod is opgelegd, in het bezit is van een door lidstaat B verleende verblijfsvergunning en lidstaat B deze vergunning niet wil intrekken, moet lidstaat A, na het overleg zoals bedoeld in artikel 11, lid 4, van de Terugkeerrichtlijn en rekening houdend met artikel 25 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, het EU-inreisverbod intrekken”.
 
In haar recente arrest van 22 januari 2018 in de zaak E. met nr. C-240/17 - dat handelt over het opleggen van een inreisverbod met Europese dimensie aan een op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander die een geldige verblijfstitel heeft in een andere lidstaat - bevestigt het Hof van Justitie dat er tussen de signalerende lidstaat en de lidstaat die de verblijfsvergunning heeft afgeleverd een overlegprocedure moet worden opgestart en dat de signalerende lidstaat uiteindelijk verplicht zal zijn om de SIS II-signalering ter fine van weigering van toegang in te trekken indien de andere lidstaat van oordeel is dat de door hem afgegeven verblijfstitel dient te worden gehandhaafd. Uit dit arrest blijkt dat de overlegprocedure in elk geval moet worden gestart zodra een bevel en een inreisverbod worden vastgesteld. Deze beslissingen mogen ten uitvoer worden gelegd ook al is de overlegprocedure nog gaande wanneer de derdelander door de signalerende staat als een gevaar voor de openbare orde, wat in voorliggende zaak het geval is, of de nationale veiligheid wordt beschouwd.
 
Uit de stukken van het administratief dossier blijkt naar oordeel van de Raad dat de Nederlandse autoriteiten de door hen afgeleverde verblijfsvergunning handhaven. Op 27 augustus 2018 werd een formulier tot terugzending tussen Benelux-landen opgesteld, waarna de Nederlandse autoriteiten zich op 6 september 2018 akkoord verklaarden met de overname van de verzoekende partij. Op 13 september 2018 werd de verzoekende partij overgebracht naar de Nederlandse grens.
 
Aldus diende de verwerende partij de SIS II-signalering ter fine van weigering van toegang in te trekken. Het waarborgen van een geldige verblijfstitel is immers niet compatibel met een inreisverbod voor het hele Schengengrondgebied. De verwerende partij kan wel een zuiver nationaal inreisverbod opleggen en de verzoekende partij in haar nationale lijst ter fine van weigering van toegang signaleren. Zij kan echter geen inreisverbod opleggen voor het grondgebied van de andere staten (buiten Nederland) die het Schengenacquis ten volle toepassen. Nu de verwerende partij vóór het treffen van het bestreden inreisverbod reeds op de hoogte was van een verblijfstitel voor Nederland, heeft zij niet zorgvuldig gehandeld door in de bestreden beslissing geen verdere gevolgen te verlenen aan de melding van deze verblijfstitel door de verzoekende partij en reeds aan te geven dat het inreisverbod wordt opgelegd voor het grondgebied van België, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen, tenzij zij beschikt over de documenten die vereist zijn om zich er naartoe te begeven, zonder te weten of Nederland de verblijfstitel handhaafde.
 
Met haar betoog toont de verzoekende partij aan dat de verwerende partij niet afdoende rekening heeft gehouden met haar verblijfsvergunning in Nederland op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing. Enig overleg met de Nederlandse autoriteiten, voorafgaand aan het opleggen van dit inreisverbod, blijkt ook niet, er blijkt enkel overleg in het licht van de verwijdering. Aan deze vaststelling wordt, in tegenstelling tot wat de verwerende partij in de nota opwerpt, geen afbreuk gedaan door het gegeven dat het inreisverbod bepaalt dat dit wordt opgelegd “voor het grondgebied van België, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen, tenzij hij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven”. In zoverre de verwerende partij aldus heeft willen aangeven dat, indien de verzoekende partij beschikt over de documenten om zich naar Nederland te begeven, het inreisverbod dan enkel nog geldt voor alle Schengenlidstaten behalve Nederland - hetgeen niet geheel duidelijk is -, herhaalt de Raad dat een inreisverbod moet gelden voor het grondgebied van alle betrokken lidstaten.