Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 237.483 - 25-06-2020

Samenvatting

Waar verzoeker meent dat ook de maandelijkse steun van zijn familie van 700 euro moet in overweging worden genomen, volgt de Raad niet. Het motief van de gemachtigde dat de regelmaat en stabiliteit van die middelen onzeker zijn aangezien het overmaken van het geld op elk moment gestopt kan worden, is niet kennelijk onredelijk. Verweerder wijst er in de nota terecht op dat de Raad reeds bij arrest nr. 229 618 van 29 november 2019 hierover het volgende heeft gesteld:
 
“Daarnaast heeft de gemachtigde gesteld dat met de financiële steun van de familie geen rekening kan gehouden worden en dus dat dit deel van de bestaansmiddelen niet in aanmerking kan worden genomen. Wat dit laatste punt betreft kan de Raad volgen gezien het bepaalde in het arrest van het Grondwettelijk Hof van 24 oktober 2019, nr. 149/2019. Er kan daarnaast inderdaad niet betwist worden dat deze giften op elk moment kunnen gestopt worden en dat er dienaangaande wel degelijk een verschil bestaat tussen giften van familie en een arbeidscontract.”
 
Het komt verzoeker geenszins toe om op dit punt tegen het gewijsde van het arrest nr. 229 618 van 29 november 2019 in te gaan door opnieuw hieromtrent hetzelfde discours te voeren als hetgeen werd aangewend tegen de beslissing van 22 mei 2019. Waar verzoeker thans wel voor het eerst wijst op het arrest van het Hof van Justitie van 3 oktober 2019, C 302/18 waarin het Hof van Justitie voor recht heeft verklaard dat: “Artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen moet aldus worden uitgelegd dat het begrip inkomsten in deze bepaling niet uitsluitend ziet op de eigen inkomsten van de aanvrager van de status van langdurig ingezetene, maar ook de inkomsten kan omvatten die door een derde aan die aanvrager ter beschikking worden gesteld, mits zij, rekening houdend met de individuele situatie van de betrokken aanvrager, worden beschouwd als vast, regelmatig en voldoende.” erkent de Raad dat dit op gespannen voet zou kunnen staan met het arrest van het Grondwettelijk Hof van 24 oktober 2019, nr. 149/2019 waarin op principiële wijze andere dan de persoonlijke bestaansmiddelen van de gezinshereniger-Belg worden uitgesloten, ook al heeft het arrest van het Hof van Justitie betrekking op langdurig ingezeten onderdanen van derde landen en niet op Belgen. Echter het Hof van Justitie heeft zelf hoe dan ook duidelijk gesteld dat enkel wordt rekening gehouden met inkomsten die door een derde aan de aanvrager worden ter beschikking gesteld “mits zij kunnen worden beschouwd als vast, regelmatig en voldoende”. De Raad heeft reeds in het vorige arrest nr. 229 618 gesteld dat de gemachtigde kan gevolgd worden dat die familiale steun in casu niet als regelmatig en stabiel kan worden beschouwd en dat er dienaangaande wel degelijk een verschil bestaat tussen giften van familie en maandelijkse salarissen uit een arbeidscontract.
 
De gemachtigde heeft dus terecht vastgesteld dat de maandelijkse steun van de familie niet in overweging moet worden genomen.