Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 248.196 - 26-01-2021

Samenvatting

Aldus stelt de gemachtigde vast dat de referentiepersoon maandelijks 590 euro aan huishuur moet betalen en er van het beschikbaar inkomen van de referentiepersoon, na aftrek van de huishuur, maandelijks gemiddeld nog 705,84 euro overblijft voor de overige kosten. De gemachtigde geeft verder aan dat er naast de huur ook nog andere vaste en variabele kosten zijn met betrekking tot nutsvoorzieningen, verzekeringen, (tele-)communicatie, mobiliteit, kledij, voeding, ontspanning, medische kosten, enz… die eveneens met het inkomen van de referentiepersoon dienen te worden betaald. Daarnaast houdt de gemachtigde er ook uitdrukkelijk rekening mee dat de referentiepersoon met zijn inkomen niet alleen zichzelf, maar ook de verzoekster en hun toekomstig kind dient te onderhouden. De gemachtigde acht dit niet aannemelijk en stelt dat de verzoekster hierdoor het risico loopt om ten laste te vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. Daarom besluit de gemachtigde dat in dit geval het bedrag van 120% van het leefloon echt wel het minimum is dat de referentiepersoon ter beschikking zou moeten hebben, alvorens het verblijfsrecht kan worden toegestaan.
 
De verzoekster brengt hiertegen in dat in de bestreden beslissing wordt gemotiveerd dat het bestuur te weinig informatie heeft om de behoefteanalyse te kunnen uitvoeren. In tegenstelling tot wat de verzoekster voorhoudt, kan dit niet in de bestreden beslissing worden gelezen. Uit de bestreden beslissing blijkt dat de gemachtigde op basis van het beschikbaar inkomen van de referentiepersoon en de maandelijkse huurlast van de referentiepersoon en rekening houdend met nog andere vaste en variabele kosten (met betrekking tot nutsvoorzieningen, verzekeringen, (tele)communicatie, mobiliteit, kledij, voeding, ontspanning, medische kosten, enz…) vaststelt dat het inkomen van de referentiepersoon te laag ligt om een minimum aan waardigheid voor betrokkenen te garanderen zodat zij het risico lopen om ten laste te vallen van het sociaal bijstandsstelsel van het Rijk. Uit het loutere gegeven dat de gemachtigde erkent dat hij de maandelijkse onkosten van het huishouden – op de kosten van de huishuur na – niet precies kent, volgt an sich nog niet dat de gemaakte behoefteanalyse niet deugdelijk zou zijn.
 
De verzoekster argumenteert voorts dat de gemaakte behoefteanalyse kennelijk onredelijk is, waarbij zij onder meer stelt dat zij en haar echtgenoot maandelijks wel degelijk rondkomen met het inkomen van de referentiepersoon. De Raad wijst er echter op dat de bestaansmiddelenvereiste en de behoefteanalyse voorzien in de artikelen 40ter en 42, §1, tweede lid, van de Vreemdelingenwet niet enkel inhouden dat de gemachtigde dient na te gaan of het betrokken gezin reeds ten laste is van het sociale bijstandsstelsel, maar ook dat er moet worden onderzocht of het betrokken gezin in de nabije toekomst het risico loopt om ten laste vallen van het sociale bijstandsstelsel. De verzoekster betwist niet dat zij en haar echtgenoot een huurlast hebben van 590 euro per maand, zodat er van de uitkering van de referentiepersoon slechts 705,84 euro overblijft om de overige vaste en variabele kosten te dekken. Met haar blote en niet-onderbouwde bewering dat zij en haar echtgenoot rondkomen met dit bedrag, toont de verzoekster niet aan dat de gemachtigde op grond van een gebrekkig onderzoek of in kennelijke onredelijkheid heeft besloten dat de maandelijkse beschikbare inkomsten (na aftrek van de huurlasten) te laag liggen om een minimum aan waardigheid te garanderen voor haar, de referentiepersoon en hun kind op komst zodat zij het risico lopen om ten laste te vallen van het sociale bijstandsstelsel. In de mate dat de verzoekster aangeeft dat zij en haar echtgenoot maandelijks rondkomen met het inkomen van de referentiepersoon mag zij er bovendien niet aan voorbijgaan dat zij in de nabije toekomst met dit inkomen ook hun kind op komst dienen te onderhouden.
 
Waar de verzoekster - met verwijzing naar het bepaalde in artikel 42, §1, tweede lid, van de Vreemdelingenwet - betoogt dat de gemachtigde haar had moeten uitnodigen om bijkomende inlichtingen te verschaffen teneinde de concrete behoeften van het gezin te bepalen, merkt de Raad op dat artikel 42, §1, tweede lid, van de Vreemdelingenwet enkel bepaalt dat de gemachtigde de mogelijkheid heeft om alle bescheiden en inlichtingen die voor de behoefteanalyse nuttig zijn, te doen overleggen door de vreemdeling en door elke Belgische overheid. Dit houdt echter geen wettelijke verplichting in. Gelet op het zeer geringe maandelijkse inkomen dat nog overblijft na aftrek van de huurlasten en gelet op het feit dat de inkomsten van de referentiepersoon de behoeften dienen te dekken voor het levensonderhoud van twee volwassenen en een kindje dat op komst is, gaat het geenszins elke redelijkheid te buiten om te besluiten dat de referentiepersoon en zijn familieleden echt wel minimum 120% van het leefloon ter beschikking zouden moeten hebben om het verblijfsrecht toe te staan. Aangezien het op basis van de stukken waarover de gemachtigde beschikte (invaliditeitsuitkeringen en maandelijkse huurlasten) reeds duidelijk genoeg was dat de referentiepersoon niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat deze referentiepersoon of zijn gezinsleden ten laste zouden vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk, valt niet in te zien waarom de gemachtigde in het thans voorliggende nog  bijkomende inlichtingen diende in te winnen. 
 
De verzoekster kan bovendien niet worden gevolgd in haar kritiek dat aan haar op geen enkele wijze werd gevraagd om bijkomende nuttige elementen over te maken teneinde een behoefteanalyse uit te voeren. In het door de verzoekster ondertekende document bijlage 19ter, dat haar werd afgegeven op 25 februari 2020 bij het indienen van de voorliggende verblijfsaanvraag, werd de verzoekster er immers nadrukkelijk op gewezen dat: “voor zover de bestaansmiddelen niet ter waarde zijn van 120% van het leefloon voor een persoon met gezinslast (…) de bewijzen van bestaansmiddelen vergezeld (dienen) te zijn van bewijzen van de vaste en variabele kosten van de Belg en zijn gezinsleden.” De verzoekster en de Belgische referentiepersoon, die geacht worden de wet en dus ook artikel 40ter van de Vreemdelingenwet en de artikelen 14, §1, 3°, en 15 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie te kennen, hadden wel degelijk zelf kunnen voorzien dat een maandelijkse uitkering van 1295,84 euro lager ligt dan 120% van het geïndexeerde bedrag van het leefloon voor personen met een gezinslast. Aangezien de bijlage 19ter uitdrukkelijk vermeldt dat de verzoekster in voorkomend geval haar vaste en variabele kosten dient te bewijzen, kan zij thans niet voorhouden hiervan onwetend te zijn geweest.