Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 250.070 - 26-02-2021

Samenvatting

Samenvattend stelt de Raad vast dat de gemachtigde niet concreet heeft gesteld dat het buitenlands recht in casu niet kan worden toegepast omdat dit tot een resultaat zou leiden dat strijdig is met de Belgische internationale openbare orde. Bovendien staat het buiten elke betwisting dat er bij de voorliggende visumaanvraag geen buitenlandse authentieke akte werd voorgelegd, zodat ook geen situatie aan de orde is waarbij een Belgische overheid overeenkomstig 27, §1, van het WIPR kan beslissen om deze akte niet te erkennen wegens de onverenigbaarheid met de openbare orde, zoals bedoeld in artikel 21 van het WIPR. In de bestreden akte wordt voor het overige enkel verwezen naar bepalingen van Belgisch recht. De verwijzing naar artikel 21 van het WIPR maakt dan ook geen pertinent motief uit om de voorliggende visumaanvraag te weigeren. 
 
Ook de loutere stelling dat de verzoekster geen beroep kan doen op de bepalingen betreffende de gezinshereniging, vervat in artikel 10, §1, eerste lid, 4°, van de Vreemdelingenwet, vormt geen afdoende motivering voor de bestreden weigeringsbeslissing. Artikel 10, §1, eerste lid, 4°, van de Vreemdelingenwet bepaalt immers enkel dat welbepaalde familieleden (onder meer de echtgenoot) van een verblijfsgerechtigde of gevestigde vreemdeling (waarbij er voor gezinsherenigers die de internationale beschermingsstatus genieten geen verder voorwaarden gelden met betrekking tot de aard van hun verblijf en de duur van hun verblijf) van rechtswege zijn toegelaten om meer dan drie maanden in het Rijk te verblijven. Artikel 10, §1, eerste lid, 4°, van de Vreemdelingenwet bevat op zich echter geen enkele bepaling om deze familieleden de toegang of het verblijf te weigeren. Bovendien zijn er voor familieleden van een vreemdeling die als begunstigde van een internationale beschermingsstatus tot een verblijf in het Rijk is toegelaten, quod in casu, in artikel 10, §1, eerste lid, 4°, van de Vreemdelingenwet zelve ook geen voorwaarden opgenomen die verder reiken dan het loutere bewijs van de voorgehouden bloed- of aanverwantschapsband. De conclusie dat de verzoekster, die verklaart echtgenote te zijn van een in België erkende en verblijfsgerechtigde vluchteling, zich niet kan beroepen op de bepalingen betreffende de gezinshereniging, vervat in artikel 10, §1, eerste lid, 4°, van de Vreemdelingenwet, kan in casu dan ook enkel op draagkrachtige en pertinente wijze worden geschraagd door de concrete vaststelling dat de verzoekster niet of niet afdoende bewijst dat zij gehuwd is met de gezinshereniger zodat zij zich niet kan beroepen op de hoedanigheid van echtgenote van de gezinshereniger. 
 
In het kader van het onderzoek of de verzoekster daadwerkelijk een familielid is zoals bedoeld in artikel 10, §1, eerste lid, 4°, van de Vreemdelingenwet, stelt de gemachtigde wel dat er een “bijkomend onderzoek werd verricht in het licht van art 12bis§5 en 6”, maar verzuimt deze gemachtigde voorts om te verduidelijken of dit onderzoek al dan niet heeft uitgewezen dat de huwelijksband als bewezen wordt geacht. De gemachtigde verwijst wel naar een advies van de procureur des Konings “met betrekking tot de erkenning van dit in het buitenland voltrokken huwelijk”, hetgeen dus veronderstelt dat de gemachtigde aanneemt dat de verzoekster en de gezinshereniger in het buiteland daadwerkelijk een huwelijk hebben voltrokken.
 
Op zicht van de motieven die in de bestreden akte zijn opgenomen, zijn er aldus twee lezingen mogelijk. Ofwel aanvaardt de gemachtigde niet dat het bestaan van het in het buitenland voltrokken huwelijk voldoende werd bewezen overeenkomstig artikel 12bis, §§5-6, van de Vreemdelingenwet en is de gemachtigde daarom van oordeel dat de verzoekster niet aantoont dat zij zich kan beroepen op het in artikel 10, §1, eerste lid, 4°, van de Vreemdelingenwet bedoelde inreis- en verblijfsrecht, ofwel neemt de gemachtigde wel aan dat er - overeenkomstig artikel 12bis, §§5-6, van de Vreemdelingenwet - een voldoende bewijs voorligt dat de verzoekster en de gezinshereniger in het buitenland zijn gehuwd en wordt het visum gezinshereniging geweigerd omdat de gemachtigde van oordeel is dat het gaat om een schijnsituatie. Geen enkele van deze twee mogelijke lezingen wordt echter in de bestreden akte afdoende gemotiveerd in rechte.
 
Indien het de strekking zou zijn van het determinerende weigeringsmotief dat het huwelijk in het buitenland wel werd voltrokken maar dat het niet het recht op gezinshereniging opent omdat het huwelijk enkel werd afgesloten met het oog op een verblijfsrechtelijk voordeel, dan zijn het motief, dat de verzoekster zich niet kan beroepen op de bepalingen betreffende de gezinshereniging, vervat in artikel 10, §1, eerste lid, 4°, van de Vreemdelingenwet en de loutere verwijzing naar artikel 21 van het WIPR, echter niet pertinent en dan diende de gemachtigde, zoals de verzoekster op goede gronden aanvoert, de bestreden weigeringsbeslissing in rechte te gronden op artikel 11, §1, eerste lid, 4°, van de Vreemdelingenwet. Overeenkomstig de voormelde bepaling kan de minister of zijn gemachtigde immers de toegang van een echtgenoot van een verblijfsgerechtigde vreemdeling weigeren indien het vast staat dat het huwelijk uitsluitend afgesloten werd opdat de betrokken vreemdeling het Rijk zou kunnen binnenkomen of er verblijven. In casu heeft gemachtigde zich, in verwijzing naar een aantal feitelijke elementen uit de visumaanvraag en naar een advies van de procureur des Konings, beperkt tot de motivering dat de Dienst Vreemdelingenzaken het huwelijk weigert te erkennen met toepassing van artikel 21 van het WIPR, waardoor dit huwelijk niet het recht op gezinshereniging opent. Zoals hoger gesteld, kan artikel 21 van het WIPR echter niet op zichzelf worden toegepast en dient er sprake te zijn van het buiten toepassing verklaren van een bepaling van buitenlands recht en van de weigering van de erkenning van een buitenlandse authentieke akte omwille van de onverenigbaarheid met de openbare orde (cf. artikel 27, §1, van het WIPR). Bij gebrek aan een authentieke buitenlandse huwelijksakte die ter ondersteuning van de visumaanvraag aan de beoordeling van het bevoegde bestuur werd voorgelegd, kan in het WIPR geen wettelijke grondslag worden gevonden die de gemachtigde de mogelijkheid geeft om, al dan niet op advies van de procureur des Konings, te beslissen om het huwelijk strijdig te bevinden met de openbare orde overeenkomstig de artikelen 21 en 27, §1, van het WIPR.
 
In de bestreden beslissing wordt, in de lezing dat het huwelijk wel plaats vond maar dat het om een schijnhuwelijk ging, derhalve geen enkele pertinente wettelijke bepaling aangeduid die de minister of zijn gemachtigde de bevoegdheid geeft om een huwelijk dat reeds werd voltrokken in het buitenland als een schijnhuwelijk te bestempelen (cf. artikel 146bis Burgerlijk Wetboek). Niettemin moet worden vastgesteld dat de gemachtigde, zonder dat wordt aangeven dat toepassing wordt gemaakt van artikel 27, §1, van het WIPR, wel degelijk heeft gesteld dat de Dienst Vreemdelingenzaken weigert het huwelijk te erkennen, zodat de gemachtigde zich in werkelijkheid niet uitspreekt over de geldigheid of de erkenning van buitenlandse authentieke akten maar wel over de nietigheid van het buitenlandse huwelijk an sich (dus los van enige huwelijksakte). Artikel 11, §1, eerste lid, 4°, van de Vreemdelingenwet verleent de minister of zijn gemachtigde wel de bevoegdheid om te onderzoeken of het buitenlandse huwelijk al dan niet werd afgesloten met het enkele oogmerk dat de betrokken vreemdeling het Rijk zou kunnen binnenkomen of er verblijven en om in voorkomend geval de het visum gezinshereniging te weigeren, doch het wordt door de verweerder nadrukkelijk ontkend dat de thans bestreden beslissing zijn wettelijke grondslag zou vinden in artikel 11, §1, eerste lid, 4°, van de Vreemdelingenwet en bij gebrek aan enige verwijzing naar deze bepaling in de bestreden akte, is het ook niet aan de Raad om zich als annulatierechter in de plaats van het bevoegde bestuur te stellen om de werkelijke wettelijke grondslag van de bestreden weigeringsbeslissing aan te duiden.
 
Indien het determinerende weigeringsmotief er in zou bestaan dat de verzoekster haar aanverwantschapsband niet voldoende heeft aangetoond overeenkomstig artikel 12bis, §§5-6, van de Vreemdelingenwet - dit is met officiële documenten, dan wel met andere geldige bewijzen, dan wel middels een onderhoud met betrokkene(n) of elk onderzoek dat noodzakelijk wordt geacht en in voorkomend geval een aanvullende analyse - dankon de gemachtigde louter op deze basis reeds toepassing maken van artikel 11, §1, eerste lid, 1°, van de Vreemdelingenwet waarbij dan concreet wordt vastgesteld dat de verzoekster zich bij gebrek aan enig bewijs van de aanverwantschapsband niet kan beroepen op de bepalingen betreffende de gezinshereniging, vervat in artikel 10, §1, eerste lid, 4°, van de Vreemdelingenwet. De gemachtigde heeft echter wel gesteld dat er een onderzoek werd gevoerd overeenkomstig 12bis, §§5-6, van de Vreemdelingenwet, maar heeft in het midden gelaten of de aanverwantschapsband voldoende is aangetoond overeenkomstig de voornoemde bepalingen. Vervolgens wordt gemotiveerd dat er sprake is van een schijnhuwelijk zodat het huwelijk met toepassing van artikel 21 van het WIPR niet erkend wordt.
 
Uit de motieven die in de bestreden akte zijn opgenomen, blijkt dan ook niet duidelijk of de visumaanvraag werd afgewezen omdat de huwelijksband tussen de verzoekster en de gezinshereniger niet afdoende werd aangetoond, dan wel omdat het huwelijk - waarvan het feitelijk bewijs wel werd aanvaard - geen recht op gezinshereniging opent omdat dit huwelijk uitsluitend werd afgesloten opdat de verzoekster het Rijk zou kunnen binnenkomen of er verblijven. Gelet op hetgeen voorafgaat, kan bovendien geen enkele van de in de bestreden akte genoemde wettelijke bepalingen de bestreden weigeringsbeslissing op pertinente en draagkrachtige wijze schragen.
 
Een schending van artikel 3 van de wet van 29 juli 1991 is derhalve aangetoond.