Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 236.016 - 26-05-2020

Samenvatting

De verzoekende partijen stellen in hun enig middel onder meer dat de verwerende partij stelt dat het dossier geen document bevat dat de afstamming bewijst tussen de verzoekende partijen en de referentiepersoon. Dit is volgens de verzoekende partijen vreemd, gelet op de verklaringen van de referentiepersoon aan de Dienst Vreemdelingenzaken in kader van zijn asielaanvraag over de afstamming, de voorgelegde taskara's van B. en H. waarop hun vaders naam duidelijk staat, en het feit dat zelfs de Raad de familiebanden en deze documenten reeds beoordeeld heeft in kader van de asielaanvraag en er standpunt over heeft ingenomen. De verzoekende partijen stellen verder dat, wat betreft het ontbreken van officiële documenten die de verwantschap aantonen, er moet gesteld worden dat de verwantschap door middel van Afghaanse taskara's, een huwelijksakte en overvloedige verklaringen aan de dienst vreemdelingenzaken, het commissariaat-generaal, én de Raad in kader van de asielprocedure reeds boven elke twijfel verheven is, en dat de verwerende partij bij twijfel de mogelijkheid had om via een DNA-test de verwantschap te laten vaststellen. De verzoekende partijen stellen verder dat, in tegenstelling tot wat de verwerende partij motiveert in de bestreden beslissing, de aanvraag wel degelijk binnen de 3 maand na erkenning door de Raad werd ingediend. Het arrest dateert volgens de verzoekende partijen van 11 april 2019, maar werd pas 15 april 2019 per aangetekende post verzonden. De verwerende partij gaat volgens de verzoekende partijen uit van een datum waarop zij nog geen kennis konden hebben van de inhoud van de beslissing. Dit is volgens hen manifest onredelijk. Artikel 10, §1, eerste lid, 7° van de vreemdelingenwet, op grond waarvan de aanvraag werd ingediend, luidt als volgt:
 
(…)
 
De Raad stelt vast dat de bestreden beslissingen gegrond zijn op drie verschillende motieven. Vooreerst motiveert de verwerende partij dat er een discrepantie bestaat tussen de geboortedatum van de heer H. M. S. zoals vermeld op zijn paspoort (30/05/1971) en op zijn birth registration card (21/03/1971), vervolgens betwist de verwerende partij de verwantschap van de verzoekende partijen met de referentiepersoon en tenslotte stelt de verwerende partij dat de aanvraag binnen de drie maanden na de erkenning van de referentiepersoon als vluchteling moest gebeuren maar dat de aanvraag pas nadien gebeurde, waardoor artikel 10, §1, eerste lid, 7° van de vreemdelingenwet niet meer van toepassing zou zijn.
 
In de nota met opmerkingen benadrukt de verwerende partij dat het determinerend motief om een visum gezinshereniging te weigeren erin bestaat dat de verwantschapsband tussen de ouders (de eerste en de tweede verzoekende partij) en de referentiepersoon (H.B.) niet is aangetoond. De verwerende partij stelt zelf dat de overige motieven slechts overtollige motieven zijn. Aldus gaat de Raad na of het determinerend motief correct werd vastgesteld. De Raad stelt vast dat in het arrest van de Raad nr. 219 682 van 11 april 2019, waarbij de referentiepersoon (H.B.) als vluchteling werd erkend, inderdaad melding wordt gemaakt van de ouders van de referentiepersoon, zijnde de eerste en tweede verzoekende partij.
 
Uit het administratief dossier van de zaak met rolnummer RvV 210 619, en dus van de referentiepersoon, blijkt dat deze inderdaad de verzoekende partijen als ouders heeft opgegeven en dat zij een kopij van haar taskara heeft neergelegd waarop de naam van haar vader vermeld staat. Daarnaast werden ook nog talrijke andere documenten neergelegd waaronder familie foto’s Uit arrest nr. 219 682 van 11 april 2019 blijkt verder dat de Raad de verwantschap tussen de referentiepersoon en de verzoekende partijen aanneemt als een feit. Dit arrest bevat immers onder meer de volgende overwegingen:
 
(…)
 
Uit deze overwegingen, en uit de stukken van het administratief dossier, dat van de verzoekende partijen en dat van de referentiepersoon, blijkt dat noch de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, noch de Raad twijfelt aan de verwantschap tussen de verzoekende partijen en de referentiepersoon. Integendeel wordt de verwantschap tussen de verzoekende partijen en de referentiepersoon in voornoemd arrest aangenomen. Het is dan ook kennelijk onredelijk van de verwerende partij om de verwantschap tussen de verzoekende partijen en de referentiepersoon in de bestreden beslissing te betwisten. De verwerende partij had bovendien kennis van voormeld arrest op het moment dat zij de bestreden beslissing nam.
 
De verwerende partij repliceert in de nota met opmerkingen dat er niet alleen geen enkel officieel document is dat de afstamming bewijst, maar dat bovendien in het officieel document dat de afstamming zou kunnen bewijzen, met name het huwelijksboekje, de naam van de referentiepersoon niet vermeld wordt onder de rubriek ‘kinderen die uit het huwelijk zijn voortgekomen’.
 
In het huwelijksboekje staat de naam van de referentiepersoon inderdaad niet vermeld. Los van de vraag waarom de naam van de referentiepersoon hierin niet vermeld wordt, gaat de verwerende partij geheel voorbij aan de informatie vermeldt op de taskara van de referentiepersoon, dat eveneens een officieel document is en de overige documenten die werden neergelegd door de referentiepersoon naar aanleiding van haar asielaanvraag in tempore non suspecto.
 
De Raad herhaalt dat hij in arrest nr. 219 682 van 11 april 2019 wel degelijk de verklaringen van de referentiepersoon over zijn ouders en broer en zus heeft aangenomen. Bovendien heeft ook de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen deze verklaringen op geen enkele manier betwist in zijn beslissing. De Raad neemt in voornoemd arrest wel degelijk als feit aan dat de eerste en tweede verzoekende partij de ouders zijn van de referentiepersoon. Dat blijkt duidelijk uit bovenstaande overwegingen uit het arrest. Bovendien doet de repliek van de verwerende partij in de nota met opmerkingen er niets aan af dat de verwerende partij op de hoogte was van het feit dat zowel de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen als de Raad de verklaringen van de referentiepersoon waar die de eerste en tweede verzoekende partij als zijn ouders aanduidde, had aangenomen. Het is minstens kennelijk onredelijk van de verwerende partij om dit niet mee te nemen in de motieven van de bestreden beslissing waar zij de verwantschap van de verzoekende partijen met de referentiepersoon betwist. De verwerende partij slaagt er dan ook met haar repliek niet in de argumenten van de verzoekende partijen zoals hierboven weergegeven te weerleggen. Zo de verwerende partij nog steeds twijfel had omtrent de verwantschapsband stond het haar vrij om via een DNA test de verwantschap te laten vaststellen.