Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 240.061 - 26-08-2020

Samenvatting

In de huidige zaak is niet betwist dat de verzoekster bij het – per volmacht – indienen van haar aanvraag van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie opgesloten was in het gesloten centrum te Brugge. Determinerend in deze zaak is dan ook of verzoekster haar gedwongen verblijf in het gesloten centrum kon doen gelden als verblijfplaats in de zin van artikel 52 van het vreemdelingenbesluit.
 
Artikel 52 van het vreemdelingenbesluit bepaalt dat het familielid dat zelf geen burger van de Unie is en zijn familieband overeenkomstig artikel 44 bewijst, een aanvraag indient voor een verblijfskaart van familielid van een burger van de Unie bij het gemeentebestuur van de plaats waar hij verblijft door middel van een document overeenkomstig het model van bijlage 19ter en dat, in dit geval, de betrokkene, na de controle van de verblijfplaats, wordt ingeschreven in het vreemdelingenregister en in het bezit wordt gesteld van een attest van immatriculatie (model A) met een geldigheidsduur van zes maanden, te rekenen vanaf de aanvraag.
 
Op 2 oktober 2019 werd ten aanzien van verzoekster een bevel om het grondgebied te verlaten met vasthouding met het oog op verwijdering afgegeven. Het is naar aanleiding van die beslissing dat verzoekster thans in een gesloten centrum verblijft. De vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid en het beroep tot nietigverklaring werden verworpen met de arresten met nrs. 227 542 van 16 oktober 2019 en 233 613 van 5 maart 2020. Vanaf dat ogenblijk was verzoekster onderworpen aan een procedure tot gedwongen verwijdering, zoals bedoeld in artikel 8 en volgende van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven. Verzoekster werd aldus overeenkomstig artikel 7, derde lid en volgende van de vreemdelingenwet vastgehouden voor de tijd die noodzakelijk was voor de duur van de maatregel. Deze vasthouding is in de regel beperkt tot twee maanden en kan telkens verlengd worden met twee maanden. Na vijf maanden moet de vreemdeling echter in vrijheid worden gesteld (behoudens redenen van openbare orde). Hieruit blijkt duidelijk dat de vasthouding in het gesloten centrum een bewarend en tijdelijk karakter heeft. Ofwel zal de verwijderingsbeslissing worden uitgevoerd, ten gevolge waarvan verzoekster het grondgebied zal hebben verlaten, ofwel zal verzoekster opnieuw in vrijheid worden gesteld, waarna zij het gesloten centrum zal (moeten) verlaten en haar verblijfplaats elders zal moeten vestigen.
 
Overeenkomstig artikel 1, §1, 1° en 2°, van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters, de identiteitskaarten, de vreemdelingenkaarten en de verblijfsdocumenten worden de vreemdelingen die toegelaten of gemachtigd zijn tot langer verblijf of die om een andere reden krachtens de vreemdelingenwet, ingeschreven in het bevolkingsregister of het wachtregister op de plaats of waar zij hun hoofdverblijfplaats gevestigd hebben. Artikel 3 van deze wet definieert de hoofdverblijfplaats als de plaats waar de leden van een huishouden of een alleenstaande gewoonlijk leven.
 
Artikel 16, §1, van het koninklijk besluit van 16 juli 1992 betreffende de bevolkingsregisters en het vreemdelingenregister preciseert dat de bepaling van de hoofdverblijfplaats is gebaseerd op een feitelijke situatie, dat wil zeggen de vaststelling van een effectief verblijf in een gemeente gedurende het grootste deel van het jaar. Deze vaststelling gebeurt op basis van verschillende elementen, met name de plaats waarheen de betrokkene gaat na zijn beroepsbezigheden, de plaats waar de kinderen naar school gaan, de arbeidsplaats, het energieverbruik en de telefoonkosten, het gewone verblijf van de echtgenoot of van andere leden van het huishouden.
 
De Raad is te dezen van oordeel dat het hoger geschetste bewarend en tijdelijk karakter van verzoeksters gedwongen verblijf in het gesloten centrum niet verenigbaar is met het “effectief verblijf in een gemeente gedurende het grootste deel van het jaar”. Zoals hoger geschetst zal verzoekster immers het gesloten centrum hoe dan ook verlaten, zij het door de tenuitvoerlegging van het bevel om het grondgebied te verlaten, zij het omwille van een eventuele vrijlating.
 
Het gesloten centrum kan bijgevolg niet worden beschouwd als verzoeksters hoofdverblijfplaats in de zin van artikel 1 van de voormelde wet van 19 juli 1991, zodat een inschrijving op dat adres niet mogelijk was. De verwerende partij heeft dan ook terecht vastgesteld dat verzoekster haar verblijfplaats niet heeft op het grondgebied van de gemeente/stad, zodat de aanvraag zonder schending van artikel 52, §3, van het vreemdelingenbesluit kon worden geweigerd omdat verzoekster niet verblijft op het grondgebied van de gemeente. Vermits verzoekster aan de stad Brugge geen adres heeft medegedeeld waar zij kon worden ingeschreven in de bevolkingsregisters, diende de verwerende partij ook niet over te gaan tot een controle van een dergelijke verblijfplaats.
 
Het feit dat artikel 3/1 van de vreemdelingenwet bepaalt dat tijdens het onderzoek van de aanvraag het bevel om het grondgebied te verlaten is geschorst, doet hieraan geen afbreuk. Vermits verzoekster immers niet kon worden ingeschreven, werd haar immers geen attest van immatriculatie afgegeven en mocht zij tijdens de behandelingsduur niet op het grondgebied verblijven.
 
Een schending van artikel 52, §3, van het vreemdelingenbesluit, van de materiële motiveringsplicht en van het zorgvuldigheidsbeginsel wordt niet aannemelijk gemaakt.