Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 240.062 - 26-08-2020

Samenvatting

De Raad merkt vooreerst op dat overmacht enkel kan voortvloeien uit een gebeurtenis buiten de menselijke wil die door deze wil niet kon worden voorzien, noch vermeden (Cass. 9 oktober 1986, RW 1987-88, 778; zie ook met de aldaar aangehaalde rechtspraak: J. Baert en G. Debersaques, Raad van State, Afdeling Administratie (2. Ontvankelijkheid), Brugge, die Keure, 1996, nrs. 502-506).
 
Naar luid van artikel 52, §1, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen gebeurt de controle van de verblijfplaats door de gemeente van de plaats waar de aanvrager verblijft. In de bijlage 19ter die per volmacht op 18 december 2019 bij de gemeente Pelt werd ingediend, werd de verblijfplaats aangeduid als “3900 Pelt, X”. Aldus blijkt dat de controle plaatsvond op het adres dat werd aangegeven op de bijlage 19ter.
 
Verzoekster verklaart zelf in het verzoekschrift dat zij “reeds ingevolge Bijlage 13 Septies de dato 02/10/2019 werd overgebracht naar de gesloten instelling voor illegalen te Brugge ten einde repatriëring naar het land van herkomst”. Deze controle kan bezwaarlijk als een onvoorzienbaar feit buiten de wil van de verzoekende partij gelden aangezien ze bij het indienen van de bijlage 19ter al niet meer in Pelt verbleef.
 
In de mate verzoekster betoogt dat zij, ondanks haar vasthouding in het gesloten centrum te Brugge, nog steeds diende te worden beschouwd als verblijf houdende op het adres te Pelt, merkt de Raad op dat op 2 oktober 2019 ten aanzien van verzoekster een bevel om het grondgebied te verlaten met vasthouding met het oog op verwijdering werd afgegeven. Het is naar aanleiding van die beslissing dat verzoekster thans in een gesloten centrum wordt vastgehouden. Dit bevel om het grondgebied te verlaten met vasthouding met het oog op verwijdering wordt geacht juridisch correct te zijn zolang het niet werd vernietigd, ingetrokken of opgeheven en is uitvoerbaar. De vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid en het beroep tot nietigverklaring werden verworpen met de arresten met nrs. 227 542 van 16 oktober 2019 en 233 613 van 5 maart 2020. Vanaf dat ogenblijk was verzoekster onderworpen aan een procedure tot gedwongen verwijdering, zoals bedoeld in artikel 8 en volgende van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.
 
Het feit dat verzoekster te dien einde op grond van artikel 7, derde lid en volgende van de vreemdelingenwet werd vastgehouden met het oog op de uitvoering van die beslissing, kan niet worden beschouwd als een tijdelijke afwezigheid. De vasthouding in het gesloten centrum impliceert immers in beginsel dat de geldende verwijderingsmaatregel ten uitvoer zal worden gelegd, zodat de gemeente Pelt er niet van mocht uitgaan dat verzoekster haar woonplaats in een later stadium opnieuw zou integreren (wat ook niet het geval is). De gemeente Pelt heeft derhalve terecht vastgesteld dat verzoekster niet verblijft op het grondgebied van de gemeente waar de aanvraag werd ingediend.