Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 242.963 - 26-10-2020

Samenvatting

De Raad stelt vast dat uit het administratief dossier niet blijkt dat verzoekster werd gehoord voor het nemen van de bestreden beslissing. Evenwel moet verzoekster blijkens het voorgaande haar belang aantonen bij dit onderdeel van het middel en dus dat indien zij zou gehoord geweest zijn, zij elementen had kunnen aanvoeren die aanleiding hadden kunnen geven tot een andere besluitvorming.
 
In casu voert verzoekster onder meer aan dat zij zwanger is en dat de geboorte is voorzien voor november 2020. Bij het verzoekschrift voegt zij dienaangaande een stuk waaruit blijkt dat ze op het ogenblik van de bestreden beslissing inderdaad zwanger was, zodat zij aantoont dat dit geen loze bewering is en zij belang heeft bij dit onderdeel van het middel. De Raad stelt vast dat niet kan uitgesloten worden dat een zwangerschap een invloed kan uitoefenen op het studeren en dat dit een element is waarvan niet kan uitgesloten worden dat indien de gemachtigde verzoekster had gehoord tijdens de administratieve procedure en bijgevolg op de hoogte zou geweest zijn van dit gegeven, dit tot een ander resultaat had aanleiding kunnen geven.
 
Een schending van het hoorrecht als algemeen beginsel van Unierecht wordt aangenomen.
 
In de nota met opmerkingen stelt verweerder dat het hoorrecht als algemeen beginsel van Unierecht niet betekent dat de overheid op eigen initiatief een onderhoud moet organiseren of de vreemdeling moet uitnodigen zijn standpunt kenbaar te maken. Hij erkent evenwel dat eenieder moet in staat worden gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken. Uit de voorgaande rechtspraak blijkt wel degelijk dat het waarborgen van het hoorrecht een verplichting is die op de lidstaten rust, het hoorrecht kan evenwel op verschillende wijzen worden gewaarborgd. In casu blijkt evenwel uit het administratief dossier niet dat verzoekster op enigerlei wijze in staat werd gesteld om naar behoren en daadwerkelijk haar standpunt kenbaar te maken voor het nemen van de bestreden beslissing. Waar verweerder verwijst naar oude rechtspraak om te stellen dat de rechten van verdediging op administratiefrechtelijk vlak alleen van toepassing zijn in tuchtzaken en dat die rechten niet moeten worden gewaarborgd bij administratieve beslissingen die genomen zijn in het raam van de Vreemdelingenwet, kan de Raad enkel vaststellen dat verweerder voorbijgaat aan de evolutie in de nationale en Europese rechtspraak. Verweerder spreekt zich overigens tegen door vervolgens zelf te stellen dat het hoorrecht als beginsel van behoorlijk bestuur vereist dat een verzoekende partij nuttig voor haar belangen kan opkomen en dat men de gelegenheid moet krijgen zijn standpunt op een nuttige wijze uiteen te zetten, hetgeen ook schriftelijk kan gebeuren. Waar verweerder evenwel stelt dat verzoekster naar aanleiding van haar recente aanvraag tot verlenging van de A-kaart de mogelijkheid had om alle nuttige elementen aan te voeren, blijkt dat dit standpunt niet wordt gevolgd in de rechtspraak van de Raad van State ( RvS 12 september 2019, nr. 245.427 zie infra). Waar verweerder nog verwijst naar het arrest Mukarubega en stelt dat een vreemdeling niet noodzakelijkerwijze opnieuw moet worden gehoord alvorens een terugkeerbesluit wordt genomen, wanneer dit terugkeerbesluit nauw verbonden is met de weigering van de verblijfsaanvraag naar aanleiding waarvan de vreemdeling reeds werd gehoord, kan de Raad in theorie volgen. Echter, thans blijkt uit het administratief dossier in het geheel niet dat verzoekster op nuttige en dienstige wijze gehoord werd, ook niet in het kader van een andere beslissing die de huidige bestreden beslissing zou voorafgegaan zijn. In casu blijkt geen gebrek aan zorgvuldigheid van verzoekster. Waar verweerder in de nota nog stelt dat verzoekster moet aantonen dat zij elementen had kunnen aanvoeren die mogelijks tot een andere afloop van de administratieve procedure hadden kunnen aanleiding geven, kan de Raad wederom volgen. Echter, anders dan hetgeen verweerder in de nota aanvoert, heeft verzoekster zich in casu niet beperkt tot een vaag of theoretisch betoog aangaande haar familie- en gezinsleven, doch heeft zij een concreet stuk aangaande haar zwangerschap voorgelegd om haar belang aan te tonen. Waar verweerder in de nota verwijst naar haar bespreking van het vierde onderdeel van het middel en daarin stelt dat de informatie over de zwangerschap niet aan verweerder was ter kennis gebracht, zodat hij er ook geen rekening mee heeft kunnen houden, merkt de Raad juist op dat indien verweerder verzoekster op dienstige wijze had gehoord, en die onregelmatigheid dus niet had begaan, hij wel op de hoogte had kunnen zijn en met kennis van alle relevante elementen een beslissing had kunnen nemen, quod non in casu.
 
Het verweer van verweerder kan dan ook geen afbreuk doen aan het voorgaande.
 
2.3. Aangaande het beginsel audi alteram partem heeft de Raad van State zich bij arrest nr. 245.427 van 12 september 2019 uitgesproken over de toepasbaarheid van dit beginsel op de beslissingen zoals in casu genomen op grond van artikel 61, § 1, 1° van de Vreemdelingenwet, zijnde het “bevel om het grondgebied te verlaten” voor een student (bijlage 33bis):
 
"En décidant, […], que le requérant ne pouvait reprocher à la partie adverse de ne pas l’avoir entendu avant d’adopter l’ordre de quitter le territoire contesté parce que « le requérant ne pouvait raisonnablement ignorer que la partie défenderesse pouvait à tout moment prendre une mesure d’éloignement à son encontre eu égard à ses échecs scolaires successifs et qu’il lui incombait dès lors de présenter tous les arguments de nature à faire obstacle à une telle mesure lors de la demande de renouvellement de son titre de séjour, démarche qu’il s’est toutefois abstenu d’entreprendre », le Conseil du contentieux des étrangers a méconnu la portée du principe général du droit « Audi alteram partem ». En effet, en vertu de ce principe, il incombait à la partie adverse qui envisageait d’adopter d’initiative cet ordre de quitter le territoire, sur la base de l’article 61, § 1er, 1°, de la loi du 15 décembre 1980, d’inviter le requérant à faire valoir ses observations. Par contre il n’appartenait pas à celui-ci d’anticiper une éventuelle intention de la partie adverse, en faisant valoir dans la demande de renouvellement de son titre de séjour, en plus des éléments qu’il devait produire pour obtenir ce renouvellement en vertu de l’article 101 de l’arrêté royal du 8 octobre 1981 sur l'accès au territoire, le séjour, l'établissement et l'éloignement des étrangers, d’autres s’opposant à la prise d’une mesure d’éloignement, basée sur l’article 61, § 1er, 1°, précité."
 
Of : “Door te beslissen, […], dat verzoeker de tegenpartij niet mocht verwijten hem niet gehoord te hebben alvorens het bestreden bevel om het grondgebied te nemen omdat “de verzoeker niet redelijkerwijs niet kon weten dat verwerende partij op elk moment een verwijderingsmaatregel kon nemen ten aanzien van hem gezien zijn opeenvolgende mislukkingen op school en het hem bijgevolg toekwam om alle argumenten voor te leggen die zouden kunnen in de weg staan aan een dergelijke maatregel op het ogenblik van de aanvraag van de vernieuwing van de verblijfstitel, stap die hij heeft nagelaten te zetten”, heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de draagwijdte van het algemeen rechtsbeginsel “audi alteram partem” miskend. Inderdaad, op grond van dit principe, kwam het de tegenpartij die beoogde op eigen initiatief dat bevel om het grondgebied te verlaten te nemen, op grond van artikel 61, §1, 1° van de wet van 15 december 1980, toe om verzoeker uit te nodigen om zijn opmerkingen te laten gelden. Daarentegen kwam het hem [verzoeker] niet toe te anticiperen op een eventuele intentie van de tegenpartij, door bij de aanvraag tot de vernieuwing van de verblijfstitel naast de elementen die hij moest voorleggen om die vernieuwing te bekomen op grond van artikel 101 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, nog andere elementen voor te leggen die zich verzetten tegen het nemen van een verwijderingsmaatregel, gebaseerd op voormeld artikel 61 §1, 1°. (eigen vertaling)”
 
Uit deze rechtspraak blijkt dat de Raad van State stelt dat het principe “audi alteram partem” moet gerespecteerd worden voorafgaandelijk aan het nemen van een bijlage 33bis en dat, anders dan hetgeen verweerder in de nota stelt, niet kan verwacht worden dat verzoekster zelf anticipeert op de bestreden beslissing, door al bij de aanvraag tot vernieuwing andere elementen aan te voeren, dan de elementen die zij moest voorleggen om die vernieuwing te bekomen op grond van artikel 101 van het Vreemdelingenbesluit.
 
De Raad stelt vast dat uit het administratief dossier niet blijkt dat verzoekster werd gehoord voor het nemen van de bestreden beslissing. Zoals gesteld moet verzoekster haar belang aantonen bij dit onderdeel van het middel en dus dat indien zij zou gehoord geweest zijn, zij elementen had kunnen aanvoeren die aanleiding hadden kunnen geven tot een andere besluitvorming.
 
De Raad heeft supra reeds vastgesteld dat bij het verzoekschrift verzoekster een stuk heeft gevoegd waaruit blijkt dat ze op het ogenblik van de bestreden beslissing inderdaad zwanger was, zodat zij aantoont dat dit geen loze bewering is en zij belang heeft bij dit onderdeel van het middel. De Raad stelt ook nu vast dat niet kan uitgesloten worden dat dit een element is waarvan niet kan uitgesloten worden dat indien de gemachtigde verzoekster had gehoord tijdens de administratieve procedure en bijgevolg op de hoogte zou geweest zijn van dit gegeven, dit tot een ander resultaat had aanleiding kunnen geven.
 
Bijgevolg leidt de miskenning van het hoorrecht zowel als algemeen beginsel van unierecht als van het adagium “audi alteram partem” tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing.