Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 244.904 - 26-11-2020

Samenvatting

Blijkens de bestreden beslissing berust de vaststelling dat er geen minimum aan relatie is tussen verzoeker en zijn echtgenote op 2 elementen:
 
- “Uit politiecontroles op het adres betrokkenen op 7/05/2019 blijkt dat betrokkene er niet langer woon-achtig was en is bij de Belgische referentiepersoon.(zie administratieve verslag in het administratief dossier).” (a)
 
- “Uit de mail dd. 6.05.2019 van de gemeente Genk blijkt het volgende: De echtgenote/ referentie-persoon van betrokkene is op 03/05/19 komen vertellen dat ze betrokkene uit het huis heeft gezet en dat de relatie gedaan is. Ze spreekt hierbij ook over ongepast gedrag naar haar kind toe… Begin april werd er bij ons ook al de vraag gesteld wat de gevolgen zouden zijn als betrokkene zijn vrouw enkel zou gebruiken om hier verblijfsrecht te verkrijgen.” (b)
 
Vaststelling (a) wordt niet betwist. Vermits deze vaststelling alleen de bestreden beslissing niet kan schragen – een minimum aan relatie vereist immers geen samenwoonst van de echtgenoten (zie infra) – past het vaststelling (b) van naderbij te bekijken.
 
Verzoeker stelt in essentie dat verweerder hem had moeten horen over de situatie en niet enkel had mogen afgaan op wat zijn echtgenote tegen een onbekende medewerker van de stad Genk zou hebben verklaard over de relatie. Hij verwijt verweerder een onzorgvuldig onderzoek van de situatie.
 
De Raad kan verweerder volgen in dit verband. Verzoeker houdt zelfs nergens voor dat hij een minimum aan relatie onderhoudt met de Belgische referentiepersoon, laat staan dat hij hiervan een begin van bewijs bijbrengt. Verzoeker toont nergens aan dat, mocht hij door de verwerende partij zijn gehoord in het kader van een zorgvuldig onderzoek van de zaak, hij elementen had kunnen aanbrengen die tot een andersluidende beslissing hadden kunnen leiden. 
 
(…)
 
Waar verzoeker verwijst naar de e-mail van 6 mei 2019 van de gemeente Genk, ziet de Raad niet in waarom verweerder zich niet zou mogen baseren op een samenvatting van een medewerker van de stad Genk van een gesprek met de Belgische echtgenote van verzoeker. De samenvatting van het gesprek bevat relevante elementen inzake de vraag of er volgens verzoekers echtgenote nog sprake is van een minimum aan relatie. Verzoeker kan er zich ook in concreto op verdedigen maar blijft daartoe volledig in gebreke. Verzoeker verwacht dat zijn echtgenote zou worden verhoord door de politie mits neerslag hiervan in een proces-verbaal of dat zij een verklaring had ondertekend, doch hij toont niet aan wat de grondslag is van deze verwachting. Evenmin toont hij aan welk belang hij heeft bij deze kritiek. Meer bepaald toont hij niet aan hoe dezelfde elementen die zouden opgenomen zijn in een proces-verbaal of in een ondertekende verklaring hierdoor relevanter of waarachtiger zouden zijn of hem in staat zouden hebben gesteld om zich er beter op te verdedigen. Verzoeker stelt dat zijn echtgenote “woorden in de mond” worden gelegd, zonder dat zij nog maar enige kennis heeft van het e-mailbericht en aldus het tegendeel niet kan beweren. Nergens ligt evenwel nog maar de minste indicatie voor dat verzoekers echtgenote woorden in de mond werden gelegd en dat de inhoud van het e-mailbericht geen accurate weergave zou zijn van haar verklaringen. Verzoeker brengt meer bepaald geen enkele concrete informatie bij waaruit zou blijken dat de verklaringen van zijn echtgenote niet correct zouden zijn. Waar verzoeker kritiek uit op het gegeven dat het e-mailbericht van 6 mei 2019 niet bij de bestreden beslissing werd gevoegd, wijst de Raad erop dat in deze beslissing de inhoud van dit e-mailbericht wordt geciteerd. Verzoeker kon hiervan derhalve kennis van nemen en zich erop verdedigen, wat hij nalaat in concreto toe doen. Het stond verzoeker ook vrij om het administratief dossier te raadplegen en om in het kader hiervan desgevallend bijkomende argumentatie te ontwikkelen ter terechtzitting, quod non. Op de expliciete vaststelling van de Raad ter terechtzitting dat verzoeker geen begin van bewijs heeft bijgebracht over een minimum aan relatie met zijn echtgenote en zulks zelfs niet voorhoudt, onthoudt de verzoekende partij zich van elk commentaar. Dit alles klemt aangezien het aan de hand van het in punt 1.3. bedoelde vernietigingsarrest van de Raad duidelijk was dat een erkenning van een vestigingsrecht een minimum aan relatie vereist. Verzoeker heeft, na het in punt 1.3. bedoelde vernietigingsarrest van de Raad, ruim de kans gekregen om dit aan te tonen, maar heeft deze niet gegrepen. Thans blijft verzoeker ook steken in abstracte bespiegelingen en voegt hij geen begin van bewijs van een minimum aan relatie bij zijn verzoekschrift. Hij houdt in zijn verzoekschrift zelfs niet voor dat er hiervan sprake is.       
 
Aangezien verzoeker niet heeft aangetoond dat verweerder ten onrechte stelde dat “er geen minimum aan relatie meer is” en er “dus niet [kan] worden vastgesteld dat hij de referentiepersoon komt vervoegen of begeleiden”, diende verweerder de overige verblijfsvoorwaarden niet meer te onderzoeken. De omstandigheid dat hij de referentiepersoon niet komt vervoegen, volstaat immers om vast te stellen dat verzoeker niet kan worden beschouwd als een familielid van een Belg, in de zin van artikel 40ter, 2, eerste lid, 1°  van de Vreemdelingenwet.