Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 234.588 - 27-03-2020

Samenvatting

Vooreerst merkt de Raad op dat noch de commissaris-generaal noch de Raad in het kader van verzoekers eerste beschermingsverzoek hebben gesteld dat gekopieerde stukken “geen enkele bewijswaarde” hebben, zoals de bestreden beslissing verkeerdelijk voorhoudt. Wel heeft de Raad gesteld dat deze gekopieerde stukken een “relatieve bewijswaarde” hebben. Met andere woorden, stukken worden op zich niet van elke bewijswaarde ontdaan louter omdat het kopieën betreffen. Dat kopieën enkel een beperkte bewijswaarde hebben, betekent verder niet dat met deze stukken geen enkele rekening moet worden gehouden tijdens het onderzoek naar de relevante elementen van een beschermingsverzoek. Deze stukken maken deel uit van een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Ze moeten dan ook worden beoordeeld en gewogen in het geheel van alle relevante verklaringen, stukken en landeninformatie. Bovendien gaat de verwerende partij er aan voorbij dat de gekopieerde stukken, neergelegd in het kader van verzoekers eerste beschermingsverzoek, eerst inhoudelijk werden beoordeeld door de commissaris-generaal en de Raad, vooraleer uitspraak werd gedaan over de bewijswaarde ervan. De commissaris-generaal kan er zich dan ook niet toe beperken te stellen dat de gekopieerde stukken “geen enkele bewijswaarde” hebben zonder een daadwerkelijk onderzoek te voeren naar de betrokken stukken.
 
In het verzoekschrift betoogt verzoeker dat de voormelde stukken bepaalde centrale momenten van zijn carrière bevestigen. Ter terechtzitting verklaart hij dat de documenten onder meer aangeven dat hij chauffeur was van A.J. en A.A.M. Hij wijst erop dat in het kader van zijn eerste beschermingsverzoek hieraan geen geloof werd gehecht. De Raad herinnert eraan dat de vaststelling “(iii) Er vragen rijzen over verzoekers carrière op het ministerie van financiën, nu er geen concreet begin van bewijs voorligt waaruit blijkt dat verzoeker effectief lange tijd de privéchauffeur was van [A.J.] en dat de discrepantie tussen zijn verklaringen en de inhoud van de voorgelegde documenten impliceert dat verzoeker geen of geen volledig zich biedt op zijn loopbaan binnen dit ministerie.”, één van de cumulatieve vaststellingen was op basis waarvan de commissaris-generaal in zijn weigeringsbeslissing van 20 april 2017 besloot dat verzoeker niet aannemelijk maakte dat hij in Irak een gegronde vrees voor vervolging dient te koesteren omwille van zijn voormalige positie als chauffeur van A.J.
 
De stukken die verzoeker in het kader van zijn tweede beschermingsverzoek heeft voorgelegd, hebben bijgevolg betrekking op één van de kernelementen van zijn relaas. Het is dan ook van belang om kennis te hebben van de inhoud van deze documenten om een volledige en afdoende beoordeling in het kader van artikel 57/6/2, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet te kunnen maken.
 
De Raad stelt evenwel vast dat deze stukken, in het Arabisch opgesteld, niet eens werden vertaald en dat tijdens het gesprek bij de Dienst Vreemdelingenzaken de belangrijkste elementen ervan evenmin werden vertaald met behulp van de tolk. Aldus bevat het administratief dossier geen vertaling of samenvatting van de relevante elementen van de voorgelegde stukken. Tevens blijkt uit de ‘verklaring volgend verzoek’ (AD CGVS, tweede verzoek, stuk 8) dat aan verzoeker geen enkele vraag werd gesteld over de inhoud van deze documenten, met name van wie deze documenten uitgaan, waar en wanneer ze werden opgesteld en tot wie ze zijn gericht en wat deze documenten zouden moeten aantonen. De vraagstelling had enkel betrekking op de manier waarop deze documenten werden verkregen en het gegeven dat het enkel kopieën betreffen. Uit het administratief dossier noch uit de bestreden beslissing blijkt dat deze stukken inhoudelijk werden onderzocht, laat staan beoordeeld. Waarop de commissaris-generaal zich dan juist baseert om te stellen dat deze stukken niet van aard zijn om uitsluitsel te verschaffen over de precieze en concrete inhoud van verzoekers functie, valt niet af te leiden uit de bestreden beslissing noch uit het administratief dossier.
 
Door geen inhoudelijk en dus geen daadwerkelijk onderzoek te voeren naar de voorgelegde stukken, is de commissaris-generaal tekort geschoten in zijn zorgvuldigheidsplicht. De Raad herinnert eraan dat de commissaris-generaal zijn beslissingen zorgvuldig moet voorbereiden en stoelen op een correcte en volledige beoordeling van de feiten en omstandigheden overeenkomstig artikel 48/6, § 5 van de Vreemdelingenwet (HvJ 5 september 2012, gevoegde zaken C-71/11 en C-99/1, Y en Z, pt. 75-77). Hij is daardoor ten onrechte tot de conclusie gekomen dat verzoeker geen nieuwe elementen heeft aangebracht die de kans aanzienlijk groter maken dat hij voor erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet of voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet in aanmerking komt.
 
Bij gebrek aan vraagstelling over de inhoud van deze documenten aangaande verzoekers loopbaan en bij gebrek aan een vertaling of een samenvatting ervan, kan de Raad niet zelf kennis nemen van de inhoud van de voorgelegde documenten. Het ontbreekt de Raad te dezen overigens aan een eigen onderzoeksbevoegdheid. Het komt daarom aan de commissaris-generaal toe om een dergelijk onderzoek te voeren. Bij het ontbreken van een dergelijk onderzoek wordt de Raad in de onmogelijkheid gesteld te beoordelen of er in het kader van onderhavig tweede verzoek om internationale bescherming nieuwe elementen of feiten aan de orde zijn, of door verzoeker zijn voorgelegd, die de kans aanzienlijk groter maken dat hij voor erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet of voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 van dezelfde wet in aanmerking komt.
 
De overige vaststelling van de commissaris-generaal dat niet duidelijk is hoe verzoeker deze kopieën heeft verkregen, doet aan het voormelde geen afbreuk. Deze vaststelling is zeker relevant maar vormt enkel een onderdeel in een algehele beoordeling van de nieuwe stukken in het kader van artikel 57/6/2, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet.