Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 186.142 - 27-04-2017

Samenvatting

Rechtsvraag die in casu aldus centraal staat, is de vraag of en in welke mate bloedverwanten in opgaande lijn een beroep kunnen doen op artikel 47/1, 2° van de Vreemdelingenwet.
 
Artikel 47/1, 2° van de Vreemdelingenwet betreft “de niet in artikel 40bis, § 2, bedoelde familieleden die, in het land van herkomst, ten laste zijn of deel uitmaken van het gezin van de burger van de Unie”. Artikel 40bis, § 2, 4° van de Vreemdelingenwet betreft “de bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder 1° of 2°, die te hunnen laste zijn, die hen begeleiden of zich bij hen voegen”.
 
De Raad herinnert er hierbij aan dat de artikelen 40bis en 47/1 van de Vreemdelingenwet een omzetting zijn van de bepalingen van de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april
2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de richtlijn 2004/38/EG). De in dit verband
relevante bepalingen, evenals de nuttige rechtspraak dienaangaande van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie), worden hieronder weergegeven.
 
Artikel 2, punt 2) van de richtlijn 2004/38/EG definieert het begrip familieleden voor de toepassing van
deze richtlijn als volgt:
“2. „familielid”:
a) de echtgenoot;
b) de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voorzover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan;
c) de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn;
d) de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), die te hunnen laste zijn;”.
 
Opdat kan worden aanvaard dat een ascendent ten laste is van zijn of haar meerderjarig kind, burger van de Unie, dient het bewijs voor te liggen dat hij of zij materieel wordt ondersteund door de burger van de Unie die in België verblijft omdat hij of zij niet in de eigen basisbehoeften kan voorzien en die afhankelijkheid bestaat in het land van oorsprong of herkomst op het moment dat men verzoekt zich bij
de referentiepersoon te mogen voegen. Dit volgt uit de uitlegging van het begrip “ten laste” in het arrest
Reyes van het Hof van Justitie (zaak C-423/12 van 16 januari 2014).
 
(…)
 
Artikel 3, eerste lid van de richtlijn 2004/38/EG stelt dat deze richtlijn van toepassing is ten aanzien van
iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de
nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich
bij hem voegen. Artikel 7, eerste lid, d) van de richtlijn voorziet een verblijfsrecht van meer dan drie maanden voor een familielid van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden onder a), b) of c) van deze bepaling en voor zover hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt.
 
Artikel 3, tweede lid van de richtlijn 2004/38/EG voorziet vervolgens:
“Onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen vergemakkelijkt het  gastland overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de volgende personen:
a) andere, niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit,
die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht
in eerste instantie geniet, of die vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven;
b) de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.
Het gastland onderzoekt de persoonlijke situatie nauwkeurig en motiveert een eventuele weigering van
toegang of verblijf.”
 
In dit kader kan vervolgens nuttig worden verwezen naar het arrest Rahman van het Hof van Justitie
(HvJ 5 september 2012, C-83/11), waarin onder meer wordt gesteld als volgt:
“32 Wat het tijdstip betreft waarop de aanvrager zich in een situatie van afhankelijkheid moet bevinden om als „ten laste” in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 te worden beschouwd, zij erop gewezen dat deze bepaling tot doel heeft, zoals uit punt 6 van de considerans van de richtlijn volgt, „de
eenheid van het gezin in een verruimde betekenis te handhaven” door de binnenkomst en het verblijf te
vergemakkelijken van personen die niet onder de in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38 gegeven definitie van familielid van een burger van de Unie vallen, maar niettemin nauwe en duurzame familiebanden met een burger van de Unie hebben wegens bijzondere feitelijke omstandigheden, zoals
financiële afhankelijkheid, het behoren tot het huishouden of ernstige gezondheidsredenen.”
 
Het Hof van Justitie verduidelijkte dat het begrip “vergemakkelijken” in artikel 3, tweede lid van de richtlijn 2004/38/EG geen verplichting inhoudt een recht van binnenkomst en verblijf toe te kennen aan personen die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht geniet, doch louter een verplichting om dergelijke aanvragen gunstiger te behandelen dan aanvragen tot binnenkomst en verblijf van andere staatsburgers van derde landen. Hiertoe moeten de lidstaten voorzien in de mogelijkheid om een beslissing aangaande hun aanvraag te verkrijgen die op een nauwkeurig onderzoek van hun persoonlijke situatie is gebaseerd en, in geval van weigering, is gemotiveerd. Lidstaten beschikken ter zake over een ruime beoordelingsmarge wat de in aanmerking te nemen omstandigheden betreft (punten 18 tot en met 26). Er werd aldus een ruimere bescherming beoogd waar ook niet onder de definitie van artikel 2, punt 2 van de richtlijn vallende familieleden een beroep op kunnen doen – zie bv. de zinssnede “in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie” –, zonder dat dan evenwel nog sprake is van een recht.
 
In het licht van hetgeen voorafgaat, stelt de Raad vast dat enkel de bloedverwanten in opgaande lijn die ten laste zijn van de burger van de Unie onder het toepassingsgebied vallen van artikel 40bis, § 2 van de Vreemdelingenwet dan wel artikel 3, eerste lid van de richtlijn 2004/38/EG. Aldus kan verweerder niet worden gevolgd in zijn standpunt in de bestreden beslissing dat bloedverwanten in opgaande lijn in het algemeen moeten worden uitgesloten van het toepassingsgebied van artikel 47/1, 2° van de Vreemdelingenwet. Deze bepaling sluit immers enkel de in artikel 40bis, § 2 van de Vreemdelingenwet
bedoelde familieleden uit, en dit zijn wat de bloedverwanten in opgaande lijn betreft enkel diegenen die
ten laste zijn van de burger van de Unie.
 
Een andere beoordeling zou ook toelaten dat familieleden met een verdere graad van verwantschap dan bloedverwanten in opgaande lijn die het bewijs van het ten laste zijn in het herkomstland niet kunnen leveren, zich kunnen beroepen op artikel 47/1 van de Vreemdelingenwet dat naast het “ten laste zijn” ook het ruimere begrip “deel uitmaken van het gezin van de burger van de Unie” omvat terwijl deze bloedverwanten in opgaande lijn deze mogelijkheid niet hebben en aldus in een ongunstiger situatie worden geplaatst dan familieleden met een verdere graad van verwantschap. Dit druist in tegen de doelstellingen van de richtlijn 2004/38/EG, waarvoor onder meer kan worden verwezen naar de zesde
overweging bij deze richtlijn.
 
Er dient aldus te worden vastgesteld dat verweerder bij het nemen van de bestreden beslissing en waar
hij op algemene wijze “de categorie ‘bloedverwanten in opgaande lijn’” van een burger van de Unie heeft
uitgesloten van de toepassing van artikel 47/1, 2° van de Vreemdelingenwet, heeft gehandeld in strijd met deze wetsbepaling. Verzoekster dient aldus te worden bijgetreden waar zij in haar middel aangeeft
voormeld uitgangspunt van het bestuur te betwisten.