Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 267.495 - 28-01-2022

Samenvatting

De Raad wijst erop dat de COI Focus van 16 februari 2021 werd gevoegd bij de nota met opmerkingen als antwoord op het verzoekschrift van verzoekers. Verzoekers’ stelling dat “ook via de huidige aanvullende nota […] geen andere middelen [kunnen] worden aangevoerd” ontbeert dan ook feitelijke grondslag.
 
Verder verwijst de Raad naar artikel 46, lid 3 van de richtlijn 2013/32 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming. Deze bepaling werd in die bewoordingen niet omgezet in Belgische wetgeving. Niettemin moet eraan worden herinnerd dat de nationale overheden, inclusief nationale rechters, wanneer zij intern recht toepassen, en met name bepalingen die specifiek werden aangenomen om tenuitvoerlegging te geven aan een richtlijn, ertoe zijn gehouden deze bepalingen zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus te voldoen aan artikel 288, derde lid van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (HvJ 5 oktober 2004, gevoegde zaken C-397/01 en C-403/01, Pfeiffer, §113). Hieruit volgt dat wanneer de Raad een beroep onderzoekt dat werd ingediend op basis van artikel 39/2, § 1 van de Vreemdelingenwet, hij is gehouden de wet uit te leggen op een manier die conform is aan de vereisten van een volledig en ex nunc onderzoek die voortvloeien uit artikel 46, § 3 van de richtlijn 2013/32/EU.
 
Dit artikel preciseert de draagwijdte van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel dat voor verzoekers om internationale bescherming moet openstaan tegen beslissingen inzake hun verzoek, zoals bepaald in artikel 46, lid 1 van deze richtlijn (HvJ 25 juli 2018, C-585/16, Alheto, punt 105). Dat voorschrift bepaalt dat de door deze richtlijn gebonden lidstaten ervoor zorgen dat de rechterlijke instantie waarbij wordt opgekomen tegen de beslissing inzake het verzoek om internationale bescherming, ten minste in eerste aanleg “een volledig en ex nunc onderzoek [verricht] van zowel de eitelijke als juridische gronden […] met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig [richtlijn 2011/95]”.
 
Het Hof van Justitie gaf volgende uitleg aan dit artikel: “In dit verband brengt de term „ex nunc” de verplichting van de rechter tot uiting om een beoordeling te maken die in voorkomend geval rekening houdt met nieuwe gegevens die aan het licht zijn gekomen nadat de aangevochten beslissing was vastgesteld. Voorts bevestigt het bijvoeglijk naamwoord „volledig” dat de rechter zowel de gegevens moet onderzoeken waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft gehouden of had kunnen houden, als die welke zich hebben aangediend nadat deze autoriteit de beslissing had vastgesteld (arrest van 25 juli 2018, Alheto, C-585/16, EU:C:2018:584, punten 111 en 113).” (HvJ 4 oktober 2018, C-652/16, Ahmedbekova, en Ahmedbekov, punt 96).
 
Uit wat voorafgaat, volgt dat de Raad zich er van moet verzekeren dat hij in casu beschikt over volledige, nauwkeurige en actuele informatie betreffende overheidsbescherming om in deze zaak te kunnen beslissen.
 
Uit de omstandigheden van het voorliggende geval blijkt verder niet dat in deze de rechten van verdediging of het beginsel van wapengelijkheid werden geschonden.
 
Volgens het arrest nr. 45/2010 van 29 april 2010 van het Grondwettelijk Hof worden de artikelen 39/60 en 39/81, tweede tot vierde lid van de Vreemdelingenwet niet geschonden door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de vreemdeling die voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een beroep instelt tegen een beslissing van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen geen repliekmemorie kan indienen. Het schriftelijke karakter van de procedure verbiedt dat nieuwe middelen ter terechtzitting worden voorgelegd, maar het kan de partijen niet beletten ter terechtzitting mondeling te antwoorden op de argumenten in feite en in rechte die voor de eerste keer in de laatste proceduregeschriften zouden zijn aangevoerd. Dat geldt des te meer wanneer zij elk slechts beschikken over één enkel proceduregeschrift en de terechtzitting bijgevolg het enige ogenblik is waar de verzoeker kan antwoorden op de argumenten die de verwerende partij in haar nota heeft uiteengezet (GwH 29 april 2010, nr. 45/2010, r.o. B.6; RvS 8 maart 2011, nr. 211.845).
 
Artikel 39/60 van de Vreemdelingenwet laat verzoekers aldus toe hun opmerkingen mondeling op de terechtzitting van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen voor te dragen en desgevallend de nieuwe informatie van de verwerende partij in hun voordeel aan te wenden.
 
Nergens blijkt dat verzoekers onvoldoende tijd hebben gekregen om op de zitting van 3 december 2021 te repliceren op de nota met opmerkingen die aan verzoekers werd overgemaakt bij beschikking van 22 oktober 2021.
 
Dit blijkt tevens uit het gegeven dat zij een duidelijk en inhoudelijk verweer formuleren op de door de verwerende partij aangehaalde landeninformatie in hun aanvullende nota die deels een repliek vormt op de nota met opmerkingen, waarbij de Raad aangeeft dat in zoverre deze repliek de neerslag vormt van de mondelinge uiteenzetting ter terechtzitting de aanvullende nota als een loutere inlichting in aanmerking wordt genomen (RvS 19 januari 2016, nr. 233.527), en die deels nieuwe elementen in de zin van artikel 39/76, § 1, tweede lid van de Vreemdelingen uiteenzet.
 
Gelet op wat voorafgaat, besluit de Raad dat hij, in het kader van zijn verplichting een volledig en ex nunc onderzoek te verrichten van zowel de feitelijke als juridische gronden, de landeninformatie die door de verwerende partij in de aanvullende nota wordt aangereikt in zijn beraad zal betrekken