Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 270.544 - 28-03-2022

Samenvatting

Het verzoek voor internationale bescherming van verzoekers, een Afghaans koppel die drie minderjarige kinderen hebben, wordt niet-ontvankelijk verklaard. Verzoekers verkregen de subsidiaire beschermingsstatus in Griekenland. Ze zagen echter geen toekomst voor hen en hun gezin in Griekenland, waar ze in erbarmelijke omstandigheden leefden, en reisden daarom verder naar België.
 
Verwerende partij benadrukt dat de rechten van verzoekers in Griekenland in overeenstemming zijn met de vereisten van het Verdrag van Genève, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Op basis van het beginsel van wederzijds vertrouwen kunnen verzoeken van personen die reeds internationale bescherming genieten in een EU-lidstaat in beginsel niet-ontvankelijk verklaard worden. Ook volgens het Hof van Justitie moet in het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken, in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Handvest, het Verdrag van Genève en het EVRM. Het Unierechtelijk vertrouwensbeginsel betreft echter een weerlegbaar vermoeden. Immers in de praktijk kan er een ernstig risico zijn dat personen die om internationale bescherming verzoeken in een lidstaat worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt. Belangrijk hierbij is de verwijzing naar het absoluut karakter van artikel 3 EVRM (artikel 4 Handvest). Om onder artikel 3 EVRM / artikel 4 Handvest te vallen is het vereist dat de tekortkomingen in de lidstaat een ‘bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, hetgeen afhangt van alle gegevens van de zaak’.
 
Verzoekers voeren een schending aan van artikel 3 EVRM omdat de levensomstandigheden waaraan ze in Griekenland werden blootgesteld volgens hen een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie betreft.
 
Wat betreft werken in Griekenland brengt de Raad in herinnering dat erkende vluchtelingen onder dezelfde voorwaarden als onderdanen toegang hebben tot de arbeidsmarkt. Desondanks zijn onderdanen van derde landen oververtegenwoordigd in de statistische gegevens over werkloosheid. Ook betreffende huisvesting genieten statushouders in principe dezelfde rechten als Griekse onderdanen maar in de praktijk zijn er vaak administratieve en bureaucratische barrières. Daarnaast hebben kinderen die internationale bescherming genieten recht op onderwijs onder dezelfde voorwaarden als onderdanen. Tot slot is het zo dat ondanks het gunstig wetgevend kader, er in de praktijk effectieve toegang tot gezondheidszorg verhinderd wordt door een significant gebrek aan middelen en capaciteit,  door de bezuinigingspolitiek van Griekenland en door een gebrek aan culturele bemiddelaars.
 
De Raad verduidelijkt dat het aan de verzoekende partijen is om het vermoeden dat zij zich kunnen beroepen op de beschermingsstatus die hen in Griekenland werd verleend en de rechten die daaruit voortvloeien zodanig zijn dat zij niet terechtkomt in een staat van zeer verregaande materiële deprivatie, te weerleggen.
 
De Raad verwijst naar rechtspraak van het EHRM. Dit Hof hecht evenwel belang aan de status van asielzoekers als een bijzonder kansarme en kwetsbare bevolkingsgroep die speciale bescherming nodig heeft. Een situatie van extreme materiële armoede kan een probleem vormen in het licht van artikel 3, wanneer deze volledig afhankelijk was van staatssteun, en geconfronteerd wordt met onverschilligheid van overheidswege en die in een ernstige situatie van ontbering terechtkomt die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Daarnaast oordeelt het EHRM dat de extreme kwetsbaarheid van het kind een doorslaggevende factor is die prevaleert boven overwegingen met betrekking tot de status van illegale immigranten.
 
De Raad is van oordeel niet voldoende onderzocht is of de verzoekende partijen en hun drie jonge kinderen onafhankelijk van hun wil, na terugkeer nog steeds bij machte zullen zijn zelf financieel in te staan voor de noodzakelijke minimale huisvesting om te vermijden dat zij een reëel risico lopen om zich te bevinden in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie met negatieve gevolgen voor hun fysieke gezondheidstoestand en dat van hun kinderen. De Raad wijst hierbij op de bijkomende kwetsbaarheid in hoofde van verzoekster, die mogelijks lijdt aan posttraumatische stressstoornis.
 
Vervolgens merkt de Raad op dat er een onderscheid dient gemaakt te worden tussen enerzijds de verleende internationale beschermingsstatus en anderzijds de daaraan gekoppelde verblijfstitel. Daar waar verblijfstitels in wezen beperkt zijn in de tijd en verlengbaar, is dit in beginsel niet het geval wat betreft de verleende beschermingsstatus. Deze status blijft in principe onverkort gelden zolang er nood is aan bescherming en kan slechts in uitzonderlijke, limitatief bepaalde omstandigheden worden ingetrokken of beëindigd.
 
De Raad concludeert dat verwerende partij niet op afdoende zorgvuldige wijze heeft getoetst of de bescherming die aan verzoekende partijen geboden werd voldoende toereikend is, in de zin dat er geen reëel risico zou zijn op een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie of op een toestand van achterstelling die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid in het licht van artikel 4 van het Handvest. Met het oog op bijkomende onderzoeksmaatregelen, worden bestreden beslissingen vernietigd.