Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 222.049 - 28-05-2019

Samenvatting

De stukken van het administratief dossier leren dat verzoeker een verlenging vroeg van zijn verblijf als student op voorlegging van een verklaring van Linguapolis van 26 september 2018 dat hij voor het academiejaar 2018-2019 is ingeschreven voor de voltijdse opleiding “Taaljaar Nederlands voor Anderstaligen in een academische context (PAVO) – jaaropleiding ter voorbereiding van een academische studie in Vlaanderen”. Zoals verweerder correct opmerkt in de bestreden beslissing blijkt niet dat verzoeker hierbij verduidelijkte welke academische studie hij nog wil volgen, laat staan dat hij een attest voorlegde van toelating tot het volgen van de eigenlijke academische studie die hij nog beoogt. Verzoeker liet na een verder, gedetailleerd studieplan voor te leggen.
 
Verzoeker stelt thans dat hij beoogt zich na zijn taaljaar Nederlands in te schrijven voor de opleiding “Master in het informatiemanagement” aan de KU Leuven. Hij voegt een informatieblad over deze opleiding uit het onderwijsaanbod 2018-2019 van de voormelde onderwijsinstelling. Er blijkt evenwel niet dat verzoeker deze informatie, laat staan een attest van de KU Leuven van toelating tot het volgen van deze opleiding, voorlegde bij zijn vraag tot verlenging van verblijf. Ook thans kan hij een dergelijk attest bovendien niet voorleggen.
 
Er moet ook worden geduid dat een vreemdeling die vraagt om een verlenging van zijn tijdelijk verblijf als student deze aanvraag zelf met alle dienstige overtuigingsstukken dient te onderbouwen. Er kan in casu ook worden aangenomen dat verzoeker hiertoe alle mogelijkheden had. Het komt aan verweerder enkel toe de aangebrachte gegevens en stavingstukken te beoordelen en na te gaan of deze volstaan om de aanvraag tot verlenging van het verblijf als student in te willigen. Op verweerder rust geenszins de verplichting om, indien de aanvrager in gebreke blijft om de nodige documenten of verduidelijkingen bij zijn aanvraag te voegen, het initiatief te nemen om de aanvraag verder te stofferen door middel van onderzoeksdaden.
 
Verzoeker betwist niet dat hij op 6 februari 2015 een diploma behaalde voor de opleiding “Master of science in Management” aan de Vrije Universiteit Brussel. Hij stelt verder zelf dat hij gedurende het academiejaar 2017-2018 eveneens slaagde voor het postgraduaat programma “information systems management” aan de Odisee Hogeschool. Er kan dus worden aangenomen dat verzoeker deze studies intussen heeft beëindigd. Verzoeker liet verder na om in het kader van zijn aanvraag tot verlenging van het verblijf als student een attest van toelating tot het volgen van een andere voltijdse studie van een hogere onderwijsinstelling voor te leggen. Hij gaf zelfs niet aan welke studie hij dan nog beoogde. Uit hetgeen voorafgaat, blijkt niet dat het louter volgen van een taalopleiding die is bedoeld als voorbereiding op hoger onderwijs op zichzelf kan volstaan om aan te tonen dat men nog als student zoals bedoeld in de toepasselijke wettelijke bepalingen is te beschouwen. Een taalopleiding kan hiervoor enkel in rekening worden gebracht voor zover het een voorbereiding is voor een specifieke opleiding aan een hogere onderwijsinstelling, terwijl verzoeker in casu in gebreke bleef aan te tonen dat de taalopleiding die hij nog volgt door hem is bedoeld als voorbereiding voor een welbepaalde hogere studie.
 
Verzoeker toont met zijn uiteenzetting niet aan dat de determinerende motieven op basis waarvan de bestreden beslissing is genomen, het gevolg zijn van een incorrecte of onzorgvuldige feitenvinding. In de omstandigheden zoals hierboven geschetst, maakt verzoeker evenmin aannemelijk dat verweerder kennelijk onredelijk heeft gehandeld waar hij vaststelde dat niet blijkt dat hij nog een studie aan een hogere onderwijsinstelling volgt, of beoogt te volgen, en zijn verblijfskaart is vervallen op 31 oktober 2018, waardoor er grond was om hem bevel te geven om het grondgebied te verlaten met toepassing van artikel 61, § 2, 1° van de Vreemdelingenwet.
 
Een schending van de artikelen 58 en 61 van de Vreemdelingenwet of van de (materiële) motiveringsplicht, van het zorgvuldigheidsbeginsel of van het redelijkheidsbeginsel wordt niet aangetoond.