Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 223.402 - 28-06-2019

Samenvatting

Uit de voormelde bepalingen blijkt duidelijk dat het bewijs van de voldoende bestaansmiddelen door de betrokken vreemdeling moet worden geleverd. Er blijkt evenwel eveneens heel duidelijk uit artikel 101, § 3 van het Vreemdelingenbesluit dat indien bij een aanvraag tot vernieuwing van de verblijfsvergunning niet een van de vereiste documenten werd overgelegd door de vreemdeling, zoals bijvoorbeeld het bewijs dat de vreemdeling voldoende middelen van bestaan bezit, de burgemeester of zijn gemachtigde de vreemdeling verzoekt om de ontbrekende documenten binnen een termijn van 15 dagen over te leggen. Het is aan de burgemeester of zijn gemachtigde om, enkel indien binnen die bijkomende termijn van 15 dagen de ontbrekende documenten niet worden overgelegd, de aanvraag tot vernieuwing onontvankelijk te verklaren.
 
In casu stelt de Raad vast dat het doorslaggevend motief van de bestreden beslissing bestaat uit het feit dat verzoeker geen bewijs meer aanbrengt dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt. De gemachtigde van de minister stoelt de beslissing immers op artikel 61, § 2, 2° van de Vreemdelingenwet, citeert deze bepaling, stelt dat de voorgelegde bijlage 32 niet aanvaard kan worden als bewijs van financiële dekking van de kosten tijdens het huidige academiejaar en onderstreept verder dat geen enkel effectief bewijs van de bestaansmiddelen van de garant van verzoeker werd toegevoegd, zoals bijvoorbeeld loonfiches waardoor de voldoende solvabiliteit van de garant niet werd aangetoond. De gemachtigde van de minister concludeert dat betrokkene bijgevolg geen geldig bewijs van voldoende bestaansmiddelen zoals omschreven in artikel 60 van de wet heeft geleverd.
 
De Raad stelt verder vast dat uit het administratief dossier blijkt dat verzoeker op 11 oktober 2018 de vernieuwing van zijn verblijfsvergunning had aangevraagd en dat hij daarbij de volgende stukken heeft voorgelegd: bijlage 32 voor het academiejaar 2018-2019 voor studies “bachelier en informatique et systèmes”, inschrijvingsattest van de onderwijsinstelling Helmo 2018-2019 (Angleur), resultaten van het academiejaar 2017-2018 Helmo en een bewijs van ziekteverzekering. Er blijkt bijgevolg inderdaad niet dat naast de zuivere tenlasteneming (bijlage 32) werkelijk bewijsstukken zijn voorgelegd om aan te tonen dat de garant voldoende middelen van bestaan bezit of over voldoende inkomsten beschikt. Anders dan verzoeker voorhoudt, moet dit wel bij elke aanvraag tot vernieuwing opnieuw voorgelegd worden, zoals blijkt uit artikel 101, § 2 van het Vreemdelingenbesluit en zoals verweerder in de nota terecht opmerkt, het vertrouwensbeginsel zoals verzoeker het toelicht, speelt hier in geen geval. Verzoeker heeft echter wel een punt dat de gemachtigde van de minister in casu niet zonder meer onmiddellijk een bijlage 33bis kon nemen, zonder dat verzoeker eerst werd aangemaand dit ontbrekend bewijs voor te leggen. Het is in het artikel 101, § 3 van het Vreemdelingenbesluit immers uitdrukkelijk bepaald dat indien de vreemdeling niet de vereiste documenten voorlegt, zoals voorzien in § 2 van hetzelfde artikel, de burgemeester of zijn gemachtigde de vreemdeling uitdrukkelijk verzoekt om de ontbrekende documenten binnen een termijn van 15 dagen over te leggen. Noch dergelijke aanmaning door de burgemeester of zijn gemachtigde, noch enige instructie daartoe door de gemachtigde van de minister blijkt uit het administratief dossier.
 
De Raad stelt dan ook vast dat verzoeker terecht aanstipt dat hij had moeten aangemaand worden om de lacune recht te zetten, die er in casu uit bestond dat geen concrete bewijzen van voldoende middelen van bestaan werden neergelegd. Verzoeker heeft een punt dat het zorgvuldigheidsbeginsel of voorzichtigheidsbeginsel inhoudt dat het bestuur de noodzakelijke inlichtingen voor het nemen van de beslissing moest verzamelen en dat dit in casu, gezien de toepasselijke regelgeving, inhield dat men hem had moeten uitnodigen de ontbrekende elementen voor te leggen.
 
Er blijkt in casu niet dat de overheid zorgvuldig te werk is gegaan bij de voorbereiding van de beslissing.
Een schending van het zorgvuldigheids- of voorzichtigheidsbeginsel in het licht van artikel 101, § 3 van het Vreemdelingenbesluit wordt aangenomen.
 
In de nota met opmerkingen stelt verweerder wat betreft het zorgvuldigheidsbeginsel dat het aan verzoeker toekomt om de bevoegde overheid in kennis te stellen van elk element dat van belang kan zijn voor het onderzoek of de uitkomst van zijn verzoek, waarbij de verplichtingen van het bestuur op redelijke wijze geïnterpreteerd dienen te worden, zonder haar in de onmogelijkheid te plaatsen binnen een redelijke termijn gevolg te kunnen geven aan de talrijke aanvragen waarvoor zij wordt gevat en het hoofd dient te bieden. Bijgevolg kwam het aan verzoeker toe om voor het nemen van de beslissing verweerder in kennis te stellen van de elementen die hij wenst te laten gelden ter ondersteuning van zijn verzoek tot verlenging, zoals loonfiches, quod non in specie. Verweerder vervolgt dat het aan degene is die zich op een recht beroept om er het bewijs van aan te voeren. Het bestuur had in geen geval de verplichting volgens verweerder om verzoeker te interpelleren alvorens de beslissing te nemen, aangezien hij daardoor niet binnen een redelijke termijn de vele verzoeken zou kunnen beantwoorden. Bovendien heeft het bestuur in het verleden verzoeker meermaals aangemaand een daadwerkelijk bewijs van solvabiliteit voor te leggen, zodat verzoeker inmiddels wel geacht mag worden bekend te zijn met de voorwaarden tot het leveren van effectief bewijs. Het bestuur is niet gehouden tot het aangaan van een debat over het bewijs van de bestaansmiddelen. Verweerder concludeert nog dat verzoeker zelf degene is die onzorgvuldig is geweest door na te laten het bewijs van bestaansmiddelen bij te brengen zoals vereist door artikel 60 van de Vreemdelingenwet.
 
Zoals supra gesteld, komt het in essentie in het kader van een aanvraag tot vernieuwing van een verblijfsvergunning als student in de eerste plaats toe aan verzoeker om de bevoegde overheid alle vereiste stukken voor te leggen. De Raad volgt verweerder in principe dan ook dat verzoeker het bestuur in kennis moet stellen van elk element dat van belang kan zijn voor het onderzoek of de uitkomst van zijn verzoek, waarbij de verplichtingen van het bestuur op redelijke wijze geïnterpreteerd dienen te worden. Echter deze principiële bewijslast bij de verzoeker en het feit dat de verplichtingen van het bestuur redelijk moeten geïnterpreteerd worden, doet geen afbreuk aan de duidelijke bepalingen van artikel 101, § 2 en § 3 van het Vreemdelingenbesluit. Verweerder gaat in de nota hieraan volledig voorbij waar hij stelt dat het bestuur in geen geval de verplichting had om verzoeker te interpelleren alvorens de beslissing te nemen en ontneemt hiermee elke betekenis aan het bepaalde in artikel 101 §3 van het Vreemdelingenbesluit. De Raad kan evenwel geen abstractie maken van deze toepasselijke bepaling die wel degelijk voorziet in de taak van de burgemeester of zijn gemachtigde om een vreemdeling te verzoeken de vereiste documenten voor te leggen en dit binnen een termijn van 15 dagen indien hieraan niet is voldaan bij aanvraag tot vernieuwing van de verblijfsvergunning als student. Het voldoen aan deze bepaling is volgens de Raad geen onredelijke invulling van de verplichtingen van het bestuur, noch plaatst dit het bestuur in de onmogelijkheid om binnen een redelijke termijn gevolg te geven aan de talrijke aanvragen. De Raad kan niet voorbijgaan aan het feit dat het in deze specifieke situatie van een student die een verlenging vraagt van zijn verblijfsvergunning de regelgever zélf is die van een zorgvuldige overheid verwacht dat hij ontbrekende bewijzen opvraagt en hiervoor een welbepaalde korte termijn van 15 dagen voor de betrokken student voorziet. Waar vervolgens verweerder stelt dat het bestuur in het verleden verzoeker “meermaals” heeft aangemaand een daadwerkelijk bewijs van solvabiliteit voor te leggen, zodat verzoeker inmiddels wel geacht mag worden bekend te zijn met de voorwaarden tot het leveren van effectief bewijs, blijkt dit niet uit het administratief dossier. […] Waar verweerder nog stelt dat het bestuur niet gehouden is tot het aangaan van een debat over het bewijs van de bestaansmiddelen, volgt de Raad. Echter voorafgaandelijk aan de beoordeling van de voorgelegde bewijsstukken, die gebeurt door de gemachtigde van de minister en waarbij hij kan overgaan tot de afgifte van een bijlage 33bis die zowel een bevel om het grondgebied te verlaten bevat als een beëindiging van het verblijf van de student (RvS 16 mei 2019, nr. 244.511), komt het - in het specifieke geval waarin men te maken heeft met een vernieuwingsaanvraag zoals in casu – eerst aan de burgemeester of zijn gemachtigde toe na te gaan of de door artikel 101, § 2 van het Vreemdelingenbesluit vereiste documenten wel voorliggen en indien niet, om de verzoeker uitdrukkelijk daartoe aan te manen binnen een termijn van 15 dagen conform artikel 101, § 3 van het Vreemdelingenbesluit. Bijkomend blijkt niet uit de voormelde regelgeving dat indien men in het kader van een eerdere vernieuwing reeds een aanmaning conform artikel 101, § 3 zou gedaan hebben, wat in casu niet is aangetoond, dit zou kunnen volstaan voor eventuele volgende aanvragen tot vernieuwing. Waar verweerder aanhaalt in de nota dat geen rekening kan gehouden worden met de loonfiches van de garant die zijn gevoegd bij het verzoekschrift, aangezien de gemachtigde van de minister hier geen kennis van had bij het nemen van de beslissing, kan hij gevolgd worden in die zin dat de Raad enkel kan rekening houden met de stukken die voorlagen bij het nemen van de beslissing. Verzoeker toont hier evenwel wel zijn belang mee aan bij het middel, met name dat indien het bestuur had voldaan aan de zorgvuldigheidsvereiste die in casu gedeeltelijk doch zeker ook op haar rust (omdat de wetgever dit zélf zo heeft gegoten in de voormelde duidelijke regelgeving) en hem had aangemaand het vereiste bewijs van voldoende middelen van bestaan voor te leggen, hij recente loonfiches had kunnen neerleggen zonder dat hij nu voor een voldongen feit wordt gesteld.