Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 225.308 - 28-08-2019

Samenvatting

De Raad brengt dan ook nogmaals in herinnering dat op de verdragsluitende staten de verplichting rust om bij het nemen van een verblijfs- en/of verwijderingsbeslissing steeds nauwgezet de individuele en concrete omstandigheden van een bepaald geval te onderzoeken in het kader van een billijke belangenafweging conform artikel 8 van het EVRM (EHRM 11 februari 2010, nr. 31465/08, Raza v. Bulgarije, par. 54). Zoals de verzoekers pertinent aangeven, houdt de door artikel 8 van het EVRM geboden bescherming niet enkel de negatieve verplichting in van de staat om zich te onthouden van willekeurige inmenging in het gezinsleven, maar kan deze bescherming naast een verbod op uitwijzing ook positieve verplichtingen met zich meebrengen waarbij de staat, indien nodig, positieve maatregelen moet nemen om de vreemdeling in staat te stellen om zijn rechten zonder belemmering uit te oefenen (EHRM 15 januari 2007, nr. 60654/00, Syssojeva e.a. vs. Letland, par. 104). Ook wanneer de verwijdering niet aan de orde is, moet de verweerder in het kader van een verblijfsaanvraag waarin de vreemdeling zich beroept op een door artikel 8 van het EVRM beschermd gezinsleven, onderzoeken of op de Belgische staat, gelet op het geheel van de concrete omstandigheden, een door artikel 8 van het EVRM voorziene positieve verplichting rust om deze vreemdeling een verblijfsrecht toe te kennen, teneinde hem in staat te stellen om het gezinsleven op het grondgebied uit te oefenen (zie onder meer EHRM 3 oktober 2014, nr. 12738/10, Jeunesse vs. Nederland, par. 105; EHRM 15 januari 2007, nr. 60654/00, Syssojeva e.a. vs. Letland, par. 104).
 
Het enkele gegeven dat aan de verzoekers geen bevel om het grondgebied te verlaten wordt afgegeven en dat zij aldus niet fysiek gescheiden worden van hun legaal in België verblijvende gezinsleden (echtgenote/moeder en minderjarige dochter/zus), impliceert dan ook geenszins dat er geen sprake zou zijn van een schending van hun door artikel 8 van het EVRM beschermde gezinsleven. De gemachtigde geeft hiermee in wezen slechts aan dat hij zich onthoudt van de effectieve verwijdering van de verzoekers, doch hiermee heeft de gemachtigde nog niet onderzocht of er, gelet op de concrete omstandigheden die het gezinsleven van de verzoekers kenmerken en die moet worden afgewogen tegen de legitieme belangen van de Belgische staat, een positieve verplichting is om de verzoekers de gevraagde verblijfsmachtiging toe te kennen teneinde hen in staat te stellen om hun gezinsleven zonder belemmering verder in België uit te oefenen. Ook uit het motief dat de verblijfsmachtiging op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet een gunstmaatregel is en dat de verzoekers hiervoor niet in aanmerking komen door hun eigen persoonlijk gedrag, blijkt geen concrete belangenafweging in het licht van artikel 8 van het EVRM.
 
Waar de gemachtigde in de bestreden beslissing aangeeft dat het weigeren van “het voorliggend verzoekschrift” (dit is de verblijfsaanvraag) een fundamenteel belang inhoudt van de samenleving en waar in dit kader wordt verwezen naar de informatie van de staatsveiligheid, wordt in wezen enkel gesteld dat de verzoekers een werkelijk, actueel en voldoende ernstige bedreiging vormen voor de nationale veiligheid zodat de Belgische samenleving er belang bij heeft om zich tegen deze bedreiging te beschermen. Ook hier ontbreekt echter een concrete belangenafweging aangezien de concrete elementen die het gezinsleven van de verzoekers kenmerken, niet worden afgetoetst aan het legitieme belang van de staat bij het handhaven van de openbare orde.
 
(…)
 
De gemachtigde erkent in de bestreden beslissing tevens dat “in casu een proportionaliteitstoets (dient) uitgevoerd te worden” en dat bij deze “fair-balance-toets” de belangen van het individu moeten worden afgewogen ten opzichte van die van de staat. Uit de motieven die hierop volgen blijkt echter dat de gemachtigde enkel de belangen van de staat heeft geschetst, zonder echter een concrete beoordeling door te voeren van alle relevante elementen en omstandigheden die het gezinsleven van de verzoekers kenmerken en zonder de beide belangen daarna concreet tegen elkaar af te wegen.
 
Noch uit de motieven van de bestreden beslissing, noch uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat de gemachtigde enige aandacht heeft besteed aan of enige concrete afweging heeft gemaakt omtrent de particuliere gezinssituatie van de verzoekers die reeds lange tijd samenwonen met hun legaal verblijvende gezinsleden in België, waarbij de echtgenote/moeder en de minderjarige dochter/zus erkend vluchteling zijn en dus niet kunnen terugkeren naar het land van herkomst en waarbij de echtgenote/moeder gelet op haar gezondheidstoestand nood heeft aan mantelzorg die door de verzoekers wordt geboden.
 
In de mate dat artikel 8 van het EVRM een concrete beoordeling en billijke afweging vereist van alle relevante feiten en omstandigheden, is deze bepaling geschonden (EHRM 11 juli 2000, Ciliz/Nederland, § 66; EHRM 10 juli 2014, Mugenzi/Frankrijk, § 46; EHRM 10 juli 2014, Tanda-Muzinga/Frankrijk, § 68).
 
Een schending van artikel 8 van het EVRM is derhalve aangetoond.