Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 251.770 - 29-03-2021

Samenvatting

In de bestreden beslissing stelt verweerder vervolgens dat het “[o]p het eerste zicht lijkt […] alsof de verblijfsvoorwaarden zijn voldaan. Betrokkene toont immers aan (1) onvermogend te zijn in het land van origine en (2) er werd geld overgemaakt door de referentiepersoon aan betrokkene”. Echter, volgens verweerder ‘bewijst’ het gegeven dat het paspoort van verzoeker geen visum bevat, enkel in- en uitreisstempels van ‘vermoedelijk’ Turkije, dat verzoeker een verblijfsvergunning had in een (andere) EU-lidstaat en dat hij hierdoor zonder visum naar België kon reizen. Dit maakt volgens verweerder dat verzoeker voorafgaand aan de komst naar België en de aanvraag tot gezinsherenging in dit land niet in Turkije heeft verbleven. Met andere woorden, in het geval van verzoeker is het land van herkomst niet Turkije, maar wel de EU-lidstaat waar hij verbleef voor de komst naar België. Het gegeven dat verzoeker onvermogend is in Turkije en er geld werd opgestuurd naar dit land is volgens verweerder dan ook niet relevant. Hij stelt dat niets erop wijst dat verzoeker in Turkije was om het geld in ontvangst te nemen en dat het gegeven dat het plaatselijke dorpshoofd een adres van verzoeker vermeldt in het betreffende dorp niet betekent dat hij er zijn hoofdverblijfplaats heeft. Hij wijst erop dat niet is aangetoond dat verzoeker in de andere EU-lidstaat geen eigen inkomsten heeft.
 
Verzoeker betwist op zich niet dat voor de beoordeling van het “ten laste zijn” het “land van herkomst” niet noodzakelijk het land van nationaliteit van de aanvrager is, wel het land waar hij verbleef op het ogenblik dat hij verzocht om de burger van de Unie te begeleiden of zich bij hem te voegen, of, zoals gesteld in de bestreden beslissing, het land (buiten België) waar verzoeker in hoofdorde verbleef voorafgaand aan de aanvraag tot gezinshereniging (zie ook HvJ 5 september 2012, C-83/11, Rahman).
 
Verzoeker is wel van mening dat verweerder uit het ontbreken van een visum in zijn paspoort totaal onterecht afleidt dat hij een verblijfsvergunning had een andere EU-lidstaat, en dat de hierop vervolgens gebaseerde stellingen volkomen speculatief en hypothetisch zijn. Hij stelt dat de in- en uitreisstempels in zijn paspoort van een kortstondige toeristische reis naar Kosovo in 2014 zijn, waarvoor hij geen visum nodig had. Hij stelt dat hij nooit een verblijfsvergunning in een EU-lidstaat heeft gehad en dit nergens blijkt uit de stukken van zijn administratief dossier. Hij benadrukt dat de bestreden beslissing steunt op pure speculaties. Hij stelt, “[z]oals vele anderen”, op 10 oktober 2019 op illegale wijze het Belgische grondgebied te hebben betreden en verwijst hiervoor naar zijn aanmelding bij de gemeente. Hij stelt dat hij, voor de komst naar België, wel degelijk in Turkije verbleef, zoals dit volgens hem ook blijkt uit de voorgelegde stukken, en dat hij in dit land onvermogend was en werd onderhouden door zijn zoon.
 
Rekening houdend met de aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie, stipt verweerder in zijn beslissing op zich correct aan dat het, voor de beoordeling of verzoeker in het land van herkomst “ten laste is” van de referentiepersoon, van belang is duidelijk te weten wat het land is waar hij verbleef voorafgaand aan zijn komst naar België en de in dit land ingediende aanvraag tot gezinshereniging. Het is immers in functie van dit land dat moet worden nagegaan of verzoeker onvermogend is en ten laste van de referentiepersoon.
 
Evenwel, waar verweerder het in de bestreden beslissing bewezen acht dat verzoeker een verblijfs-vergunning heeft in een andere EU-lidstaat en dus zijn land van herkomst niet Turkije maar deze andere EU-lidstaat is, dit louter op basis van het ontbreken van een visum in zijn paspoort, moet verzoeker worden bijgetreden in zijn betoog dat dit vermeende ‘bewijs’ ongefundeerd is en de redenering wezenlijk steunt op loutere speculaties en veronderstellingen.
 
Uit het administratief dossier blijkt inderdaad niet dat in het paspoort van verzoeker een visum is opgenomen. Hierin zijn slechts enkele stempels terug te vinden, volgens verweerder “vermoedelijk” in- en uitreisstempels van Turkije en volgens verzoeker in- en uitreisstempels van een kort toeristisch verblijf in Kosovo waarvoor hij geen visum nodig had. Wat er ook van zij, het betreft in geen geval een inreisstempel van een Schengenlidstaat / lidstaat van de Europese Unie. Het gegeven dat het paspoort noch een visum noch een inreisstempel van een Schengenlidstaat / lidstaat van de Europese Unie bevat, terwijl verzoeker visumplichtig is, wijst op een illegale binnenkomst. De Raad ziet niet in hoe deze gegevens “bewijzen” dat verzoeker een verblijfsvergunning had in een andere EU-lidstaat. Mocht, zoals verweerder insinueert, verzoeker met zijn paspoort en een EU-verblijfsvergunning hebben gereisd tussen Turkije en de Europese Unie, zou net mogen worden verwacht dat zijn paspoort wel degelijk minstens een inreisstempel bevat van een Schengenlidstaat / lidstaat van de Europese Unie, wat evenwel niet blijkt. Noch uit het administratief dossier noch uit de bestreden beslissing blijkt dat verweerder zich steunt op een daadwerkelijk (begin van) bewijs dat verzoeker een verblijfsvergunning had in een andere EU-lidstaat.
 
Zelfs al had verweerder twijfels over het werkelijke land van herkomst, rechtvaardigt dit niet het nemen van een beslissing die steunt op een fictief bewijs van het bezit van een verblijfsvergunning in een andere EU-lidstaat of op loutere speculaties.
 
Gelet op wat voorafgaat, moet verzoeker worden bijgetreden in zijn standpunt dat de bestreden beslissing niet berust op een correcte en zorgvuldige feitenvinding. Verweerders opmerkingen in zijn nota doen geen afbreuk aan deze vaststelling.
 
Voor zover als nodig, stipt de Raad ook nog aan dat verweerder zelf in de bestreden beslissing duidelijk stelt dat het bezit van een geldig inreisvisum niet is vereist om rechtsgeldig een aanvraag tot gezinshereniging als familielid van een burger van de Unie in te dienen in België.