Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 253.714 - 29-04-2021

Samenvatting

Het inreisverbod is gebaseerd op het gegeven dat voor het vrijwillig vertrek geen enkele termijn is toegestaan en dat er in hoofde van verzoekster een risico op onderduiken bestaat. Verzoekster betwist voornoemd motief, dat voor vrijwillig vertrek geen enkele termijn is toegestaan, niet.
 
De Raad stelt vast dat uit de niet-betwiste gegevens blijkt dat verzoekster op 20 september 2018 een verklaring van wettelijke samenwoonst met haar feitelijke partner wenst re doen. Op 14 februari 2019 weigert de stad Antwerpen deze wettelijke samenwoonst te registreren na negatief advies van het Parket van Antwerpen van 31 januari 2019, nadat was vastgesteld dat de wettelijke samenwoonst niet gericht was op het aangaan van duurzame verbintenis tussen partners maar op het verwerven van een verblijfsrecht voor verzoekster. Verzoekster ging in beroep tegen deze beslissing bij de Rechtbank van Eerste Aanleg van Antwerpen, die bij vonnis van 19 december 2019 concludeert dat het inderdaad om een schijnrelatie ging.
 
Verzoekster stelt dat zij in beroep gaat tegen voornoemd vonnis van Rechtbank van Eerste Aanleg en betoogt dat de redenering van de verwerende partij hypothetisch en voorbarig is en in strijd is met het recht van verzoekster om de hele procedure inzake de wettelijke samenwoonst te doorlopen.
 
De Raad stelt vast dat het vonnis van Rechtbank van Eerste Aanleg, waar het motief op steunt, niet hypothetisch is, maar in het rechtsverkeer is en dat de verwerende partij er rekening mag mee houden bij het opleggen van (een termijn van) een inreisverbod. Verzoekster kan, nadat zij door het Hof van Beroep in het gelijk is gesteld, overgaan tot het laten registreren van een wettelijke samenwoonst. Zij heeft ook de mogelijkheid om te vragen om het inreisverbod in te trekken of op te schorten. Bovendien wordt door de bestreden beslissing verzoekster niet het recht ontnomen om de hele procedure inzake de wettelijke samenwoonst te doorlopen.
 
De verwerende partij motiveert niet op kennelijk onredelijke wijze: “Op 20.09.2018 deed betrokkene te Antwerpen een verklaring van wettelijke samenwoonst met haar aangehaalde feitelijke partner, zijnde S. A. (…), geboren op (…)1957. Op 14.02.2019 weigerde de stad Antwerpen deze wettelijke samenwoonst te registreren na negatief advies van het Parket van Antwerpen van 31.01.2019, nadat na grondig onderzoek was vastgesteld dat betrokkene trachtte een wettelijke samenwoonst te laten registreren die niet gericht was op het aangaan van duurzame verbintenis tussen partners maar op het verwerven van een verblijfsrecht voor betrokkene. Betrokkene ging in beroep tegen deze beslissing bij de Rechtbank van Eerste Aanleg van Antwerpen, die in haar vonnis van 19.12.2019 concludeerde dat het in casu inderdaad om een schijnrelatie ging.”
 
Voorts wordt in de bestreden beslissing verwezen naar het gegeven dat verzoekster meermaals een aanvraag gezinshereniging indiende op basis van artikel 47/1, 1° van de Vreemdelingenwet.
 
Verzoekster betoogt dat de aanvragen tot gezinshereniging geen “andere weg om een verblijfsrechtelijk voordeel te verkrijgen betreffen zoals verwerende partij verkeerdelijk stelt, doch wel een gevolg van het feit dat verzoekster en haar partner een beroepsprocedure inzake hun wettelijke samenwoonst doorlopen. Beide procedures gaan hand in hand. Het is dus niet meer dan normaal dat verzoekster haar verblijf heeft proberen regulariseren, om tijdens het 2 jaar procederen, hier onder dekking van een oranje kaart op legale wijze te kunnen verblijven”.
 
Een attest van immatriculatie afgegeven aan een derdelands familielid van een Unieburger heeft een geldigheidstermijn van zes maanden. Uit het dossier blijkt dat verzoekster op 12 april 2019, 15 oktober 2019, 17 maart 2020, 14 juli 2020 en op 21 oktober 2020, zijnde na de bestreden beslissing, een aanvraag gezinshereniging heeft ingediend in functie van haar beweerde partner. Deze aanvragen zijn ingediend met een tussentermijn van ongeveer zes maanden met, volgens verzoekster, als doel de periode van “2 jaar procederen” te overbruggen “onder dekking van een oranje kaart”. In het licht van deze uitleg is het niet kennelijk onredelijk van de gemachtigde om te besluiten: “Betrokkene misbruikt de procedure van art 47 van de wet van 15.12.1980 louter om, via een andere weg, een verblijfsrechtelijk voordeel te verkrijgen, aldus tegen de finaliteit van de vreemdelingenwet in.”
 
Reeds werd vastgesteld dat het vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg in het rechtsverkeer is en dat de verwerende partij er rekening mag mee houden bij het opleggen van een inreisverbod. Als enig feitelijk gegeven telt op het ogenblik van de bestreden beslissing de vaststelling dat verzoekster een wettelijke samenwoonst trachtte te laten registreren die niet gericht was op het aangaan van een  duurzame verbintenis tussen partners maar op het verwerven van een verblijfsrecht voor verzoekster. De bestreden beslissing stelt in verband met artikel 8 EVRM niet op kennelijk onredelijke wijze: “Wat betreft het familie- en gezinsleven van betrokkene wordt de relatie tegenover de referentiepersoon betwist. Derhalve kan het gezinsleden met haar partner evenmin als argument worden aangehaald waarom het inreisverbod niet zou mogen worden genomen.”