Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 236.222 - 29-05-2020

Samenvatting

Verzoeker moet in casu gevolgd worden dat niet alle relevante feiten en omstandigheden eigen aan de zaak in de belangenafweging blijken betrokken te zijn en dan vooral het hoger belang van de kinderen. De gemachtigde stelt op stereotiepe wijze dat verzoeker een band kan onderhouden met zijn kinderen via moderne communicatiemiddelen tot zijn verblijf in België geregulariseerd is en dat zijn partner en kinderen hem kunnen komen bezoeken in het herkomstland. De gemachtigde heeft nochtans kennis van het feit dat verzoeker en zijn partner hun jongste dochtertje op het ogenblik van de bestreden beslissing iets meer dan een maand oud was. Verzoeker kan gevolgd worden dat online communicatie met kleine kinderen totaal onvoldoende is aangezien ze aan meer contact nood hebben dan enkel via online communicatie. De Raad ziet overigens niet in hoe men redelijkerwijs met een baby van een maand aan communicatie via moderne communicatiemiddelen zou doen.
 
Het EHRM heeft dienaangaande ook reeds gesteld dat: “dans les affaires touchant la vie familiale, le passage du temps peut avoir des conséquences irrémédiables sur les relations entre l'enfant et le parent qui ne vit pas avec lui. En effet, la rupture de contact avec un enfant très jeune peut conduire à une altération croissante de sa relation avec son parent (Ignaccolo-Zenide c. Roumanie, no 31679/96, § 102, CEDH 2000-I ; voir aussi, mutatis mutandis, Maire c. Portugal, no 48206/99, § 74, CEDH 2003-VI, Pini et autres c. Roumanie, précité)." (zie EHRM 27 april 2010, nr. 16318/07, Moretti en Benedetti / Italië, punt 70). Of: “in zaken die betrekking hebben op het familieleven, kan het verstrijken van de tijd onomkeerbare gevolgen hebben voor de relaties tussen een kind en een ouder die niet met hem leeft. Inderdaad, het verbreken van het contact tussen een zeer jong kind kan aanleiding geven tot een toenemende verslechtering van zijn verhouding met zijn ouder” (eigen vertaling).
 
Ook blijkt niet dat de gemachtigde bij het motief dat de partner en kinderen verzoeker kunnen bezoeken, heeft rekening gehouden met de hem bekende gezinssamenstelling. Uit het administratief rapport van 10 januari 2020 blijkt dat er ook een kind is, uit een vorige relatie van zijn partner, genaamd S.K.J.C. dat eveneens officieel is ingeschreven op hetzelfde adres en dus woont bij zijn moeder. Er blijkt uit het administratief dossier, meer bepaald uit een verslag van de Dienst Vreemdelingenzaken aan de ambtenaar van de burgerlijke stand te Asse van 3 december 2019, dat men kennis heeft over het feit dat dit kind na zijn geboorte werd erkend door de heer S.K. van Belgische nationaliteit en dat dit kind S.K.J.C. ook zelf de Belgische nationaliteit heeft. Er blijkt niet dat de gemachtigde bij zijn motief dat zijn partner en kinderen verzoeker ook in het herkomstland of elders kunnen bezoeken, heeft rekening gehouden met deze gezinssamenstelling en met het feit dat als S.K.J.C. met zijn moeder naar Congo moet gaan, hij gescheiden wordt van zijn Belgische vader. Dit stipt verzoeker terecht aan in zijn verzoekschrift.
 
Anders dan verweerder in de nota voorhoudt, volgt de Raad dus niet dat de gemachtigde ontegensprekelijk de specifieke situatie heeft behandeld waarin verzoeker zich bevindt, althans hij heeft een aantal cruciale elementen van die specifieke situatie over het hoofd gezien. Anders dan verweerder in de nota stelt, ligt er wel degelijk een begin van bewijs voor dat het aannemelijk is dat het voor de partner en kinderen bijzonder moeilijk is verzoeker op te zoeken of vergezellen in het herkomstland. Dit zou immers voor het kind S.K.J.C. een scheiding van zijn vader betekenen. En moest S.K.J.C. bij zijn Belgische vader blijven, zou dit een scheiding van zijn moeder betekenen als die verzoeker moet vergezellen of bezoeken in het herkomstland. Opnieuw komt verweerder in de nota terug op de mogelijkheid om “nauw” contact te blijven onderhouden met zijn gezinsleden via moderne communicatiemiddelen, zonder ermee rekening te houden dat het jongste kind van verzoeker en zijn partner iets meer dan een maand oud was bij het nemen van de beslissing. Waar verweerder in de nota citeert uit een arrest van de Raad, wijst de Raad erop dat arresten in een continentale rechtstraditie geen precedentswaarde hebben. Bovendien betrof het in de geciteerde zaak geen baby. Verweerder onderstreept dat zolang er geen hinderpalen kunnen worden vastgesteld voor het leiden van een gezinsleven elders, er geen sprake kan zijn van een gebrek aan eerbiediging van het gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Dit doet geen afbreuk aan het feit dat verzoeker in het verzoekschrift heeft gewezen op concrete hinderpalen en dat die elementen gekend waren aan de gemachtigde alvorens de bestreden beslissing te nemen. Het blijkt evenwel niet dat hij die op zorgvuldige wijze in zijn belangenafweging heeft betrokken. Waar verweerder in de nota nog verwijst naar de stelling dat artikel 8 van het EVRM een rechtmatige toepassing van de Vreemdelingenwet niet in de weg staat en daarbij verwijst naar oude rechtspraak van de Raad van State, moet opgemerkt worden dat ondertussen reeds geruime tijd wordt aangenomen dat artikel 8 van het EVRM primeert op de Vreemdelingenwet en dat bijgevolg bij het nemen van een bevel moet worden nagegaan of dit niet in strijd is met meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag, zoals artikel 7 van de Vreemdelingenwet vereist, evenals artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet zelf. De Raad van State stelde reeds in zijn arrest nr. 210.029 van 22 december 2010: “Overwegende dat artikel 8 van het E.V.R.M. niet van openbare orde is doch als hogere norm boven de Vreemdelingenwet staat; dat de algemene stelling in het bestreden arrest dat een “rechtmatige” toepassing van de Vreemdelingenwet geen schending van artikel 8 van het E.V.R.M. kan uitmaken, niet volstaat.” Verweerder erkent overigens zelf verder in de verweernota dat bij het nemen van een verwijderingsbeslissing moet rekening gehouden worden met welbepaalde fundamentele rechten, met name het belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken vreemdeling. Verweerder stelt eveneens terecht in de nota dat het aan diegene is, die zich wil beroepen op de bescherming voorzien in artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet, om aan de hand van concrete gegevens aan te tonen dat hij zich daadwerkelijk kan beroepen op de hierin vermelde elementen. Anders dan verweerder in de nota stelt, volgt de Raad niet dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat met bepaalde elementen ten onrechte geen rekening is gehouden. De Raad volgt verweerder niet in zijn conclusie dat de gemachtigde na grondig onderzoek van de elementen die de concrete situatie van verzoeker daadwerkelijk kenmerken en conform het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.
 
De Raad meent dan ook dat verzoeker kan gevolgd worden waar hij stelt dat niet met alle nuttige elementen van het dossier is rekening gehouden bij de belangenafweging die is gedaan in het licht van artikel 8 van het EVRM en dan vooral wat betreft het hoger belang van de kinderen waarop de bestreden beslissing een weerslag heeft.
 
Een schending van artikel 8 van het EVRM, dat een zorgvuldige belangenafweging vereist, wordt aangenomen.