Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 236.230 - 29-05-2020

Samenvatting

In het enig middel uit verzoeker onder meer kritiek op volgend motief:
 
“Op 16.06.2011 diende betrokkene een beroep in tegen deze beslissing bij de raad voor Vreemdelingen betwistingen. Het feit dat betrokkene 5 jaar onder bijlage 35 heeft gestaan kan niet aanvaard wordt als buitengewone omstandigheid, de procedure gezinshereniging werd afgesloten op 06.05.2011. Het feit dat er vertraging, zelfs onredelijk lang, werd opgelopen in de behandeling van het dossier geeft betrokkene niet de mogelijkheid om beroep te doen op gelijk welk recht van verblijf dan ook. Bovendien werd aan betrokkene op 24.07.2013 een bevel het grondgebied te verlaten betekend. Het principe wordt gehanteerd dat betrokkene in eerste instantie de verplichting had om zelf gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten. Betrokkene diende alles in het werk te stellen om aan zijn wettelijke verplichting om het land te verlaten te voldoen en bijgevolg diende hij in de eerste plaats zelf alle stappen te ondernemen om rechtstreeks of via een derde land naar zijn herkomstland terug te keren of naar een land waar hij kan verblijven. De bewering dat hij alhier langdurig zou verblijven kan dus niet aanvaard worden als buitengewone omstandigheid daar betrokkene zelf verantwoordelijk is voor deze situatie.”
 
Verzoeker stelt dat deze redenering elke verbeelding tart en dat de duur van de behandeling van het dossier volledig in handen lag van de instanties DVZ en RVV en dat hijzelf op geen enkele wijze invloed heeft gehad op de duurtijd van de behandeling van zijn dossier. Verzoeker vervolgt dat “Zelfs indien kan aangenomen worden dat de onredelijk lange duur van een procedure geen automatisch recht geeft op een verblijf, dient DVZ dit gegeven wel correct te beoordelen en in alle redelijkheid in haar overwegingen rekening te houden met dit gegeven en de met implicaties hiervan op het levensdomeinen van verzoeker”.
 
Uit het administratief dossier blijkt inderdaad dat verzoeker op 26 maart 2010 in het bezit werd gesteld van een F-kaart, dat op 11 mei 2011 de beslissing werd genomen tot beëindiging van het verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 21), dat verzoeker een beroep instelde tegen deze beslissing en als gevolg van dit beroep in het bezit werd gesteld van een bijlage 35, die maandelijks verlengd werd. Bij arrest van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) nr. 180 474 van 10 januari 2017 werd het beroep tegen de beslissing van 11 mei 2011 verworpen en vervolgens werd de bijlage 35 van verzoeker niet verder verlengd.
 
De verwerende partij benadrukt in de bestreden beslissing inzake deze periode waarin verzoeker gedoogd werd op het grondgebied, dat hij op 24 juli 2013 een bevel om het grondgebied te verlaten kreeg en dat hij in eerste instantie de verplichting had om zelf gevolg te geven aan dit bevel, alles in het werk diende te stellen om aan zijn wettelijke verplichting om het land te verlaten te voldoen en bijgevolg in de eerste plaats zelf alle stappen te ondernemen om naar zijn herkomstland terug te keren of naar een land waar hij kan verblijven.
 
Op 24 juli 2013 bevond verzoeker zich echter in de situatie zoals voorzien in artikel 39/79 van de Vreemdelingenwet, dat op dat ogenblik -en ook 10 januari 2017, ogenblik waarop het arrest van de Raad werd genomen waarmee het beroep tegen de bijlage 21 werd verworpen- luidde als volgt:
 
“§ 1 
Behalve mits toestemming van betrokkene, kan tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep, gericht tegen de in het tweede lid bepaalde beslissingen, ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied gedwongen worden uitgevoerd en mogen geen zodanige maatregelen ten opzichte van de vreemdeling worden genomen wegens feiten die aanleiding hebben gegeven tot de beslissing waartegen dat beroep is ingediend.
 
De in het eerste lid bedoelde beslissingen zijn:
(…)
7° elke beslissing tot weigering van erkenning van een verblijfsrecht aan een burger van de Unie of zijn familielid bedoeld in artikel 40bis op grond van toepasselijke Europese regelgeving alsmede iedere beslissing waarbij een einde gemaakt wordt aan het verblijf van een burger van de Unie of zijn familielid bedoeld, in artikel 40bis;
(…).”
 
Verzoeker bevond zich dus tussen 16 juli 2011, datum van het indienen van het beroep tegen de bijlage 21, en 10 januari 2017, datum waarbij dit beroep verworpen werd, in een situatie waarin geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied gedwongen kon worden uitgevoerd. Verzoeker kon dus de afloop van zijn beroep afwachten. De verwerende partij stelt in de bestreden beslissing dat verzoeker “de verplichting had om zelf gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten”, dat hij “alles in het werk (diende) te stellen om aan zijn wettelijke verplichting om het land te verlaten te voldoen” en dat verzoeker “zelf alle stappen (diende) te ondernemen om (…) naar zijn herkomstland terug te keren”.
 
Dit is echter een foutieve vaststelling, gezien verzoeker onder de gelding van artikel 37/79 van de Vreemdelingenwet viel. Verzoeker was ervan verzekerd dat een gedwongen uitvoering van gelijk welke maatregel tot verwijdering tijdens die periode niet mogelijk was en bijgevolg was er in zijn hoofde geen “wettelijke verplichting” en diende hij niet “alle stappen te ondernemen” om gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten van 24 juli 2013. De beoordeling door de verwerende partij van de periode waarin verzoeker gedurende de behandeling van zijn beroep in het Rijk gedoogd werd, is bijgevolg feitelijk onjuist.
 
Los van de vraag of deze periode een invloed heeft op de ontvankelijkheid van de aanvraag, stelt de Raad vast dat de verwerende partij deze periode en de gevolgen daarvan voor verzoeker verkeerd heeft ingeschat en hierbij dus niet zorgvuldig te werk is gegaan. De elementen die verzoeker aanvoerde in zijn aanvraag zijn bijgevolg niet op correcte wijze ingeschat.
 
Verzoeker kan gevolgd worden waar hij stelt “Zelfs indien kan aangenomen worden dat de onredelijk lange duur van een procedure geen automatisch recht geeft op een verblijf, dient DVZ dit gegeven wel correct te beoordelen en in alle redelijkheid in haar overwegingen rekening te houden met dit gegeven en de met implicaties hiervan”.
 
De schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is aangetoond. Gezien de inschattingsfout aan de basis ligt van het oordeel van de verwerende partij over de aanvraag, volstaat dit voor de vernietiging van de bestreden beslissing.