Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 236.220 - 29-05-2020

Samenvatting

De Raad stelt vast dat de gemachtigde terecht heeft vastgesteld dat verzoeker het voorwerp uitmaakt van een inreisverbod van 29 februari 2016 met een geldigheid van 8 jaar. Zijn verzoek tot opheffing of intrekking waarin hij nieuwe elementen had voorgelegd, zoals onder meer de geboorte van zijn jongste kind en de erkenning van beide kinderen, werd niet beantwoord zodat dit volgens artikel 74/12, § 3 van de Vreemdelingenwet als negatief moet worden beschouwd.
 
Bijgevolg heeft de gemachtigde in het kader van verzoekers aanvragen om een verblijfskaart in functie van zijn wettelijke partner en zijn minderjarig kind, beiden van Nederlandse nationaliteit, zoals vereist een onderzoek gedaan in het licht van het arrest K.A. e.a. t. de Belgische Staat van 8 mei 2018 (hierna: het arrest KA). In dit arrest werd immers de verhouding verduidelijkt tussen het inreisverbod dat steun vindt in de Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) en het recht op gezinshereniging dat steun vindt in de Richtlijn 2004/38 (de Burgerschapsrichtlijn) en dit in het licht van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de EU (VWEU) en de artikelen 7 (bescherming van het gezinsleven) en 24 (hoger belang van het kind) van het Handvest.
 
Volgens artikel 52, 3 van het Handvest moet aan artikel 7 van het Handvest een zelfde draagwijdte gegeven worden als aan artikel 8 van het EVRM. De voornoemde bepaling stelt immers: “Voorzover dit handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.” De Raad kan dus het betoog van verzoeker in het licht van artikel 8 van het EVRM ook interpreteren in het licht van artikel 7 van het Handvest.
 
Verzoeker houdt een betoog in het licht van artikel 8 van het EVRM en artikel 24 van het Handvest. Dienaangaande heeft het Hof van Justitie in het KA-arrest gesteld in pt 70 dat het “reeds heeft geoordeeld dat voor de bepaling of de weigering om een afgeleid verblijfsrecht toe te kennen aan een derdelander die de ouder is van een kind dat Unieburger is, voor dit kind zou meebrengen dat het de voornaamste aan zijn status verbonden rechten niet kan uitoefenen doordat het feitelijk is gedwongen zijn ouder te vergezellen en dus het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten, het relevant is wie het gezag over het kind heeft en of de wettelijke, financiële of affectieve last van dat kind berust bij de ouder die een derdelander is (zie in die zin arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C 133/15, EU:C:2017:354, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak)”.(eigen onderlijnen)
 
Het Hof stelt in punt 71 dat het aan de rechter toekomt om in het licht van het voorgaande te bepalen welke ouder de daadwerkelijke zorg over het kind heeft en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die een derdelander is. In het kader van die beoordeling dienen de bevoegde autoriteiten rekening te houden met het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest, waarbij dit artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, lid 2 van het Handvest erkende hogere belang van het kind (arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C 133/15, EU:C:2017:354, punt 70). In punt 72 vervolgt het Hof dat de omstandigheid dat de andere ouder, wanneer deze een Unieburger is, echt in staat – en bereid – is om de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind alleen te dragen, een gegeven vormt dat relevant is, maar op zichzelf niet volstaat om te kunnen vaststellen dat er tussen de ouder die een derdelander is en het kind geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan die derdelander een verblijfsrecht werd geweigerd. Om tot een dergelijke vaststelling te komen moeten immers, in het hogere belang van het kind, alle omstandigheden van het geval in de beschouwing worden betrokken, met name de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate waarin het een affectieve relatie heeft zowel met de ouder die Unieburger is als met de ouder die een derdelander is, alsmede het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder werd gescheiden (arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C 133/15, EU:C:2017:354, punt 71). In punt 73 stelt het Hof dat het feit dat de ouder die derdelander is, samenwoont met de minderjarige unieburger een relevante factor is, doch dat het geen noodzakelijke voorwaarde is om een afhankelijkheidsverhouding aan te tonen. Punt 74 stelt dat de loutere wenselijkheid om de eenheid van de familie te behouden niet volstaat om een afgeleid verblijfsrecht toe te kennen, evenmin als het louter bestaan van een biologische of juridische band tussen ouder-derdelander en minderjarige Unieburger, zoals de gemachtigde terecht benadrukt in de bestreden beslissing.
 
De Raad stelt vast dat verzoeker niet enkel wijst op de loutere wenselijkheid van de eenheid van het gezin, of op het feit dat hij zijn kinderen, waaronder de referentiepersoon, heeft erkend en dus de juridische band vaststaat, maar dat hij benadrukt dat er -anders dan de gemachtigde stelt- wel een (sterke) afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen zijn minderjarig kind - referentiepersoon en hijzelf. Hij wijst op de jonge leeftijd van zijn zoontje, die bij het nemen van de beslissing bijna vier jaar was en op het feit dat hij voor de daadwerkelijke zorg instaat. Hij heeft het onder meer over zijn materiële zorg en over toezicht op het kind, op het feit dat hij sedert zijn gedwongen verwijdering opnieuw langdurig bij zijn gezin verblijft en dat hij tijdens de periode van detentie bezoek kreeg van zijn partner en kinderen. Daarnaast wijst hij eveneens op het welzijn van zijn kind. Verzoeker concludeert dat het voor het effectieve genot van de rechten die verbonden zijn aan het unieburgerschap van zijn zoontje wel noodzakelijk is dat zijn zoontje recht heeft om te worden begeleid door de persoon die daadwerkelijk voor hem zorgt, zijnde verzoeker.
 
Uit de beslissing blijkt vooreerst dat de gemachtigde inderdaad geen aandacht heeft geschonken aan de jonge leeftijd van de referentiepersoon. Verder blijkt dat de gemachtigde erkent dat een affectieve band tussen verzoeker en zijn zoontje kan worden verondersteld. Uit de zeer uitvoerige bevraging van verzoeker en Mw. V.D.G.X. naar aanleiding van het onderzoek naar schijnwettelijke samenwoning blijkt dat de wettelijke partner omwille van haar beroep niet de mogelijkheid heeft de kinderen naar school te brengen en dat verzoeker instaat voor het brengen naar en afhalen van school. De partner van verzoeker verklaart ook dat verzoeker steeds kookt. Verder beschrijft Mw. V.D.G.X zeer concreet, als antwoord op de vraag wat ze de avond voordien hadden gegeten, dat ze laat thuis kwam van het werk en verzoeker ondertussen gekookt had en de kinderen had te slapen gelegd. De verklaringen van verzoeker komen daarmee overeen. Ook al betreffen dit verklaringen van verzoeker en diens partner zelf, en hebben deze dus maar een relatieve bewijswaarde, toch moet vastgesteld worden dat op basis van deze verklaringen het openbaar ministerie een positief advies heeft verschaft en verzoeker en diens partner hun wettelijke samenwoning kon worden geregistreerd. Het geeft eveneens een indicatie over het feit dat verzoekers partner in hoofdzaak voor de financiële zorg instaat en verzoeker voor materiële zorg en toezicht zoals hij thans aanvoert. Dit blijkt ook uit de voorgelegde loonfiches van de partner van verzoeker in het kader van de aanvraag. Er blijkt uit de stukken van het dossier dat verzoeker inderdaad in 2016 gedwongen werd verwijderd, doch dat hij terecht aanvoert dat hij vervolgens weer geruime tijd deel uitmaakt van het gezin en daadwerkelijke zorg opneemt voor diens kinderen, waaronder de referentiepersoon. Waar de gemachtigde stelt dat verzoeker, sinds hij kinderen had, dus 2015 en 2016, nog in Frankrijk en Suriname heeft “verbleven”, of dat hij nog in gesloten centra heeft gezeten, stipt verzoeker terecht aan dat hij gedwongen naar Suriname werd gerepatrieerd in september 2016. Hij blijkt ook reeds midden december terug aangetroffen geweest te zijn in België, en heeft ook – blijkens het administratief dossier – telkenmale consequent verklaard dat hij bij zijn gezin en kinderen wou zijn, hetgeen de gemachtigde ook erkent in de bestreden beslissing. Het “verblijf” in Suriname nadat hij kinderen had, lijkt aldus geen eigen keuze geweest te zijn van verzoeker. De gemachtigde wijst ook nog op een “verblijf” in Frankrijk, doch de Raad kan niet opmaken uit de bestreden beslissing of het administratief dossier waarop de gemachtigde precies doelt. Er blijkt wel dat verzoeker heeft verklaard vele jaren in Frankrijk te hebben verbleven voor hij begon samen te wonen in 2015 met zijn huidige partner, doch sedert 2015 blijkt een constante gezinsrelatie met zijn Nederlandse partner en kinderen in België en geen lang verblijf in Frankrijk. Waar de gemachtigde verwijst naar het feit dat verzoeker gedetineerd is geweest, blijkt uit het administratief dossier dat verzoeker inderdaad van 13 oktober 2015 tot 14 maart 2016 in de gevangenis heeft verbleven voor verkoop van cannabis uit de woning maar uit het verslag van attaché A. D. van 18 januari 2016 onder “bijkomende nuttige informatie” blijkt dat wordt vermeld dat verzoeker bezoek kreeg van zijn vriendin en kind toen hij in de gevangenis van Merksplas was, zoals verzoeker ook aanvoert. De gemachtigde heeft een punt dat er periodes waren dat verzoeker niet onder hetzelfde dak verbleef met zijn gezin door opsluiting in gesloten centra of door detentie, doch uit punt 73 van het arrest KA, waar de gemachtigde zelf op steunt, blijkt dat het samenwonen van een ouder-derdelander en het minderjarige kind dat Unieburger een relevante factor is, doch geen noodzakelijke voorwaarde voor de afhankelijkheidsverhouding.
 
Waar de gemachtigde nog stelt dat niet blijkt dat verzoeker zijn aanwezigheid vereist is teneinde het recht op vrij verkeer van zijn partner en kind als unieburgers te vrijwaren aangezien zij tijdens verzoekers afwezigheid evengoed hun verblijfsrecht in België hebben verder gezet, moet opnieuw aangestipt worden dat verzoekers afwezigheid na de gedwongen repatriëring van 1 september 2016 slechts een korte periode besloeg aangezien hij kort nadien is teruggekeerd naar zijn gezin, waarover hij stelt dat hij bij hen wou zijn om voor zijn kinderen te zorgen, zoals de gemachtigde in de beslissing erkent. Verzoeker stipt terecht aan dat hij ondertussen opnieuw langdurig bij zijn gezin verblijft. Het feit dat verzoekers partner niet onmiddellijk in die korte periode met haar kinderen België heeft verlaten om verzoeker achterna te gaan naar Suriname, houdt niet in dat een langdurige afwezigheid, zoals wordt beoogd met een inreisverbod van acht jaar, niet het effect zou kunnen hebben dat de partner van verzoeker zich met de kinderen wel genoodzaakt ziet te verzaken aan hun verblijfsrecht als Nederlanders in België. Uit het uitgebreid verhoor van verzoekers partner naar aanleiding van het onderzoek naar de schijnwettelijke samenwoning, dat zich in het administratief dossier bevindt, lijkt een dergelijk standpunt uit het antwoord op de voorlaatste vraag.
 
Waar de gemachtigde tot slot nog wijst op het feit dat verzoeker, ondanks het feit dat hij voor zijn kinderen wil zorgen toch nog in 2018 in aanraking is gekomen met de politie en dit zelfs voor verdenking voor “moord”, is het evident dat “moord” een bijzonder ernstig gegeven vormt en als een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde zou kunnen worden beschouwd in de zin van punt 97 van het arrest KA. Echter verzoeker brengt hiertegen in dat hij wat betreft die feiten geen enkele schuld treft en niets met de moord te maken heeft. Toch wordt deze verdenking voor moord aangehaald om aan te tonen dat verzoeker zich opnieuw ertoe heeft laten verleiden de wetten en regels in België niet te respecteren. In het administratief dossier, meer bepaald in het schrijven van de procureur des Konings van 26 juli 2018 aan de Procureur-Generaal van Antwerpen leest de Raad evenwel “het is uiterst twijfelachtig dat M.H. [verzoeker] op 29 september 2017 op de plaats der feiten was. Zijn alibi bleek te kloppen, reden waarom de raadkamer hem in vrijheid gesteld heeft.”
 
Uit de beoordeling die de gemachtigde heeft gemaakt blijkt niet dat hij op afdoende wijze met de voormelde elementen heeft rekening gehouden, die blijken uit het administratief dossier en het betoog van verzoeker staven, in het kader van het hoger belang van het kind en de beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding tussen verzoeker en zijn kind. Ook wat betreft de openbare ordeproblematiek blijkt niet dat op zorgvuldige wijze met alle pertinente informatie uit het dossier is rekening gehouden.