Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 241.664 - 29-09-2020

Samenvatting

De verzoekende partij kan worden gevolgd in haar betoog dat het kennelijk onredelijk is om te oordelen dat het lang verblijf in België geen buitengewone omstandigheid is omdat haar moeder de keuze heeft gemaakt om zich in illegaal verblijf te nestelen en het dus haar verantwoordelijkheid is dat de belangen van de verzoekende partij worden geschaad. De verzoekende partij merkt correct op dat zijzelf hierin geen verantwoordelijkheid draagt, waar zij op het ogenblik van het indienen van haar aanvraag nog maar recent meerderjarig was geworden. Waar de verwerende partij in de bestreden beslissing oordeelt “Betrokkene is op 19.04.2017 meerderjarig geworden en is hij zelf verantwoordelijk voor de beslissing die hij neemt. Hij kan alsnog de nodige stappen ondernemen om zich in regel te stellen met de Vreemdelingenwetgeving.” lijkt zij er aan voorbij te gaan dat de verzoekende partij op 1 december 2017, dus in het jaar waarin zij meerderjarig is geworden, wel degelijk stappen heeft ondernomen om haar verblijf in België te regulariseren. Meer bepaald diende zij de aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingenwet in die heeft geleid tot de bestreden beslissing. Uit de historiek van het dossier blijkt dat de verzoekende partij op 1 december 2017, en niet op 19 juni 2018 zoals in de bestreden beslissing foutief wordt vermeld, in eigen naam een aanvraag tot regularisatie heeft ingediend. Op 19 juni 2018 werd deze aanvraag voor het eerst onontvankelijk verklaard. De verzoekende partij diende een beroep tot schorsing en tot nietigverklaring in tegen deze onontvankelijkheidsbeslissing. De beslissing van 19 juni 2018 werd echter op 14 maart 2019 ingetrokken, waarna het beroep werd verworpen bij arrest nr. 221 496 van 21 mei 2019. Vervolgens werd de bestreden beslissing genomen. Het kan niet aan de verzoekende partij worden verweten dat de aanvraag van 1 december 2017 pas op 10 maart 2020 onontvankelijk werd verklaard.
 
De enkele reden waarom de verwerende partij de aangehaalde problemen inzake het langdurig verblijf op het Belgisch grondgebied niet aanvaardt als buitengewone omstandigheid is omdat deze de verantwoordelijkheid zijn van de moeder van de verzoekende partij en omdat de verzoekende partij zelf geen stappen zou hebben ondernomen om zich in regel te stellen met de vreemdelingenwetgeving, niet omdat deze het niet bijzonder moeilijk of onmogelijk maken om de aanvraag via de reguliere procedure in te dienen. Dit laatste is nochtans het enige criterium aan de hand waarvan de ontvankelijkheid van de aanvraag dient te worden beoordeeld.
 
Een dergelijk standpunt is kennelijk onredelijk en niet in overeenstemming met de bepalingen van artikel 9bis van de vreemdelingenwet. Uit de bewoordingen van artikel 9bis van de vreemdelingenwet blijkt niet dat situaties die het gevolg zijn van het handelen van de ouders van een vreemdeling tijdens diens minderjarigheid geen buitengewone omstandigheden kunnen uitmaken en dat de verwerende partij bij het ontvankelijkheidsonderzoek vermag voorbij te gaan aan concreet bestaande situaties omdat zij het gevolg zijn van het optreden van de ouders tijdens de minderjarigheid van de betrokkene.
 
Het gegeven dat verzoekers ouders aan de basis liggen van of “verantwoordelijk zijn” voor het feit dat zij reeds meerdere jaren in het Rijk verblijft, doet geen afbreuk aan het gegeven dat in se niet wordt betwist dat zij al die tijd in België verblijft en laat niet toe te begrijpen waarom deze feiten dan geen belangrijke hinderpaal zouden kunnen vormen of het voor de verzoekende partij zelfs onmogelijk zouden kunnen maken om een aanvraag om machtiging tot verblijf via de reguliere procedure in te dienen.