Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 241.661 - 29-09-2020

Samenvatting

De verzoekende partij wijst erop dat zij de Israëlische nationaliteit heeft, maar afkomstig is uit Palestina en dat het Commissariaat-generaal er reeds op gewezen heeft dat een verwijdering naar haar land van haar nationaliteit of van gewoonlijk verblijf het non-refoulementbeginsel (artikel 3 van het EVRM) zal schenden.
 
In de stukken van het administratief dossier bevindt zich een nota “evaluatie artikel 74/13”. In deze nota staat het volgende:
 
“Het CGVS is van oordeel dat een verwijderingsmaatregel niet verenigbaar is met de artikelen 48/3 en 48/4 van de wet van 15 december 1980 en dat betrokkene niet mag worden teruggeleid naar zijn land van herkomst. Het bevel om het grondgebied te verlaten legt betrokkene enkel de verplichting op het Belgisch grondgebied en dat van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen te verlaten. Betrokkene verklaarde bovendien eerder de Jordaanse nationaliteit gehad te hebben. Tevens werd hij geboren in Koeweit, waar nog steeds familie (zijn zus) verblijft. Bijgevolg maakt betrokkene het niet aannemelijk dat het voor hem kennelijk onredelijk zou zijn om zich elders te vestigen in afwachting van het benutten van de voor hem openstaande wettelijke verblijfsmogelijkheden.”
 
Artikel 3 van het EVRM stemt inhoudelijk overeen met artikel 48/4, §2, b van de Vreemdelingenwet. Aldus blijkt uit de voormelde nota van de verwerende partij dat zij erkent dat het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen heeft gesteld dat een verwijderingsmaatregel niet verenigbaar is met artikel 3 van het EVRM. De verzoekende partij die de Israëlische nationaliteit heeft kan aldus niet terugkeren naar haar land van herkomst, zijnde Israël.
 
In zoverre de verwerende partij aangeeft dat zij enkel verplicht is het grondgebied van België te verlaten en dat van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen, wijst de Raad erop dat de bestreden beslissing een “beslissing tot verwijdering” uitmaakt in de zin van artikel 1, § 1, 6° van de Vreemdelingenwet, zijnde “de beslissing die de illegaliteit van het verblijf van een vreemdeling vaststelt en een terugkeerverplichting oplegt”. Deze laatste bepaling vormt een omzetting van artikel 3 van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) (Pb.L. 24 december 2008, afl. 348, 98 e.v.) (Parl. St. Kamer, 2011-2012, nr. 53-1825/001, 6-7, 33-34). Uit deze bepaling blijkt dat onder terugkeer wordt verstaan “het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan de terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar hetzij zijn land van herkomst, hetzij een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, hetzij naar een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten.”
 
Hieruit volgt dat een terugkeerverplichting niet enkel een plicht inhoudt voor de vreemdeling om het Belgische grondgebied (en eventueel dat van de Shengenstaten te verlaten). De terugkeerverplichting houdt in dat de verzoekende partij aldus dient terug te keren naar haar land van herkomst (Israël) of naar een land van doorreis voor zover communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten kunnen worden toegepast of naar een ander derde land waarnaar ze besluit vrijwillig terug te keren en waar ze wordt toegelaten.
 
Waar de verwerende partij suggereert dat ze zou kunnen terugkeren naar Koeweit of naar Jordanië, wordt deze suggestie op geen enkel punt hard gemaakt. De verzoekende partij beschikt niet over de nationaliteit van Koeweit noch van Jordanië. Het enkele gegeven dat zij in Koeweit geboren werd en verklaarde ooit over de Jordaanse nationaliteit te beschikken doet hier geen afbreuk aan. Op dit ogenblik blijkt niet dat de verzoekende partij over een andere nationaliteit beschikt dan deze van Israël.
 
De verwerende partij stelt in haar nota met opmerkingen dat de verzoekende partij geenszins verplicht is om terug te keren naar de Palestijnse gebieden. Vooreerst merkt de Raad op dat dit een a posteriori motivering is.
 
De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen heeft in zijn beslissing gesteld:
 
“ik breng de minister en zijn gemachtigde ervan op de hoogte dat er, in het licht van de voorgaande vaststellingen en rekening houdend met alle relevante feiten in verband met de verzoeken om internationale bescherming van betrokkene en van het volledige administratieve dossier, elementen bestaan waaruit blijkt dat een verwijdering of terugdrijving van betrokkene naar zijn land van nationaliteit of van gewoonlijk verblijf het non-refoulementbeginsel zal schenden in het licht van de artikelen 48/3 en 48/4 van de vreemdelingenwet.”
 
Zo de verwerende partij van oordeel is dat het advies van de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen genuanceerd dient te worden, dan komt het aan haar toe om haar oordeel te ondersteunen. Een blote bewering volstaat niet. Hierbij kan ook nog worden opgemerkt dat de Palestijnse gebieden geen land zijn, maar deel uitmaken van Israël.
 
De verwerende partij heeft geen zorgvuldig onderzoek in het licht van artikel 3 van het EVRM doorgevoerd.