Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 228.189 - 29-10-2019

Samenvatting

Uit artikel 12, lid 1, derde alinea van de richtlijn 2003/86/EG blijkt dat de wetgever van de Unie de lidstaten heeft toegestaan dat zij weigeren om de voorkeursregeling toe te passen die normaal op vluchtelingen van toepassing is waarbij deze zijn vrijgesteld van de voorwaarden van artikel 7, lid 1 van deze richtlijn met betrekking tot huisvesting, ziektekostenverzekering en stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen, wanneer het verzoek om gezinshereniging na het verstrijken van een bepaalde termijn na de erkenning van de vluchtelingenstatus is ingediend (HvJ 7 november 2018, C-380/17, § 46). De Belgische wetgever heeft in dit verband voorzien dat de meer gunstige regeling voor de gezinshereniging met vluchtelingen geldt voor zover de bloed- of aanverwantschapsbanden al bestonden vooraleer de vluchteling België binnenkwam en voor zover de aanvraag tot verblijf op basis van dit artikel werd ingediend in de loop van het jaar na de beslissing tot erkenning van de hoedanigheid van vluchteling of de toekenning van de subsidiaire bescherming van de vreemdeling die wordt vervoegd (artikel 10, § 2, vijfde lid van de Vreemdelingenwet).
 
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn arrest van 7 november 2018 (C-380/17) wel verduidelijkt dat de weigering om de voorkeursregeling voor de gezinshereniging met vluchtelingen toe te passen wegens het niet tijdig na de erkenning van de vluchtelingenstatus indienen van de aanvraag niet kan worden gehanteerd in situaties waarin het late indienen “op grond van bijzondere omstandig-heden objectief verschoonbaar is” (§ 62).
 
Verzoeker wijst erop dat, op het ogenblik dat hij zijn visumaanvraag indiende, verweerder artikel 10, § 2, vijfde lid van de Vreemdelingenwet zo toepaste dat een vrijstelling van de voorwaarden met betrekking tot huisvesting, ziektekostenverzekering en stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen gold voor zover de aanvraag werd ingediend binnen de 13 maanden na de erkenning van de vluchtelingenstatus. Redenering hierachter was dat pas 30 dagen na de beslissingsdatum de erkenning als vluchteling een definitief karakter krijgt. Verzoeker stelt dat zowel hij, zijn echtgenote als de gespecialiseerde ngo Caritas die hen bijstond, alsook het federale agentschap Myria, ervan uitging dat de visumaanvraag tot 4 oktober 2018 kon worden ingediend met vrijstelling van de voormelde voorwaarden. Hij stelt dat pas begin 2019 verweerder aan Myria communiceerde dat de praktijk wordt aangepast en de termijn van 12 maanden strikt zal worden toegepast, zonder overgangstermijn.
 
De door verzoeker aangehaalde praktijk vindt bevestiging in de door hem voorgelegde documenten, zoals de vragenlijst van Myria in het kader van gezinshereniging met erkende vluchtelingen en subsidiaire beschermden ter attentie van Dienst Vreemdelingenzaken van 15 augustus 2017, een mail van een medewerker van Myria van 22 maart 2019 en een mail van een medewerker van de Dienst Vreemdelingenzaken in een ander dossier van 26 januari 2016. Deze praktijk vindt eveneens bevestiging in de stukken van het administratief dossier, waarin zich een mail bevindt van een medewerker van de Dienst Vreemdelingenzaken, Directie Toegang en Verblijf, Gezinshereniging van 12 oktober 2018 waarin deze voor verzoeker bevestigt dat hij zijn visumaanvraag kan indienen binnen een termijn van 13 maanden. In deze mail wordt zelfs uitdrukkelijk gesteld als volgt: “In casu betekent dit dat als mevrouw erkend werd op 04/09/2017, de aanvraag dient ingediend te worden voor 04/10/2018, wat hier dus het geval is. Betrokkenen zijn vrijgesteld.” Verzoeker en mevrouw H.I.B. lieten zich bij de aanvraag tot gezinshereniging ook begeleiden door Caritas, waarbij ook deze organisatie – getuige de aanvraag – duidelijk uitgaat van de voormelde praktijk.
 
Verder wijst verzoeker erop dat in de bij de aanvraag gevoegde begeleidende brief van Caritas werd uitgelegd waarom het onmogelijk was om de aanvraag voor 17 september 2018 in te dienen.
Uit de bestreden beslissing blijkt niet dat verweerder is nagegaan of op basis van de voormelde elementen sprake is bijzondere omstandigheden die maken dat het objectief verschoonbaar is dat de aanvraag tot gezinsherenging pas op 17 september 2018 is ingediend. Er blijkt dan ook niet dat alle dienstige elementen bij de beoordeling van de aanvraag in rekening zijn gebracht.