Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 229.619 - 29-11-2019

Samenvatting

De gemachtigde beschouwt blijkens de bestreden beslissing verzoekster duidelijk niet als iemand die voldoet aan artikel 2, g, eerste streepje van de Dublin III-verordening. Anders dan verzoekster aanvoert, heeft de gemachtigde wel duidelijk gemotiveerd waarop hij zich baseert. Hij heeft duidelijk gesteld dat de aangevoerde relatie, ondanks het religieus huwelijk, niet als duurzaam kan worden beschouwd. Hij heeft ook gemotiveerd waarom hij het niet als duurzaam beschouwt, met name omdat verzoekster verklaart tijdens haar Dublingehoor van 14 januari 2019 in België al religieus gehuwd te zijn met een erkende vluchteling, terwijl zij zich pas sedert begin december in België bevindt. Daarnaast stipt de gemachtigde ook aan dat verzoekster in haar Dublingehoor verklaarde via internet met de man in contact gekomen te zijn en er dan mee gehuwd te zijn. Verzoekster verklaarde dat ze niet met de man wou huwen maar dat ze iets moest doen. Verzoekster kon tijdens het gehoor niet duiden dat er sprake was van een duurzame relatie. Gezien de korte periode dat verzoekster en haar erkende partner elkaar nog maar kennen, is de gemachtigde van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een effectief gedeeld en duurzaam gezinsleven.
 
Uit het administratief dossier blijkt dat verzoekster tijdens het Dublingehoor inderdaad als volgt verklaarde: “Ik ben hier gekomen om te proberen. Ik kon niet terug naar Finland en in Duitsland kon ik ook mijn procedure niet verderzetten. Ik ben via internet met iemand in contact gekomen en zo gehuwd met iemand hier. Het is niet dat ik dat wou om met die man te huwen. Maar ik moest iets doen. Ik heb ook kinderen daar.”
 
Verzoekster gaat in haar betoog volledig voorbij aan de deugdelijke motieven in de bestreden beslissing die ook steun vinden in het administratief dossier en zij stelt op zuiver theoretische wijze dat ook een religieus huwelijk een duurzame verbintenis is. De Raad is van oordeel dat de gemachtigde in geen geval nog omstandiger diende te motiveren. De niet mis te verstane verklaringen van verzoekster tijdens haar Dublingehoor, met name dat zij eigenlijk niet religieus wilde huwen “maar iets moest doen”, spreken voor zich. De gemachtigde kon op geheel redelijke wijze vaststellen dat er in casu geen sprake was van een duurzame relatie. Er blijkt evenmin dat de gemachtigde zich zou gebaseerd hebben op onjuiste feitelijke gegevens, of dat hij die incorrect heeft beoordeeld.
 
Ten overvloede bleek trouwens ook, zoals supra reeds aangehaald, dat verzoekster op het door haar opgegeven gezamenlijk adres enkele weken na de bestreden beslissing al niet langer kon worden aangetroffen en dat een kennis van haar verklaarde dat verzoekster het land had verlaten.
 
Ten overvloede blijkt ook niet dat verzoekster heeft aangetoond dat aan de overige voorwaarden van de samenlezing van de artikelen 9 en 2, g, eerste streepje van de Dublin III-verordening is voldaan.
 
Een schending van artikel 9 van de Dublin III-verordening of van de materiële motiveringsplicht blijkt niet.