Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 216.082 - 30-01-2019

Samenvatting

Uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt dat de gemachtigde het bestaan van een werkelijk gezinsleven met de partner niet aanvaardt, gelet op het feit dat de ambtenaar van de burgerlijke stand weigerde de wettelijke samenwoning te registreren. Deze weigering was gestoeld op het feit dat de verklaring van wettelijke samenwoning kennelijk enkel gericht is op het verkrijgen van een verblijfsrechtelijk voordeel voor verzoekster.
 
Gelet op de weigering van de ambtenaar van burgerlijke stand acht de Raad het niet kennelijk onredelijk dat de gemachtigde vervolgens besluit dat deze weigering een contra-indicatie vormt voor het vaststellen van het bestaan van een werkelijk gezinsleven. Immers, de weigering van de ambtenaar van burgerlijke stand raakt aan de kern van wat als een beschermenswaardig gezinsleven wordt beschouwd in de zin van artikel 8 van het EVRM, met name een stabiele en oprechte de facto relatie tussen partners. In het licht van dit gegeven, en waar niet blijkt dat deze beslissing intussen werd herroepen dan wel vernietigd, staat het niet vast dat er op het moment van het nemen van de bestreden beslissing sprake was van een wettelijk en oprecht beleefd en duurzaam gezinsleven dat onder de bescherming kan vallen van artikel 8 van het EVRM. De Raad is verder niet bevoegd zelf een oordeel te vellen over de voorgenomen wettelijke samenwoning.
 
Verzoekster toont niet aan dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris op onzorgvuldige wijze heeft gehandeld door te verwijzen naar de beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand. Nu de gemachtigde het bestaan van een werkelijk gezinsleven met de partner niet aanvaardt, blijkt niet dat deze er toe gehouden was om over te gaan tot een belangenafweging conform artikel 8 van het EVRM.
 
In het geval de procedure bij de familierechtbank ertoe zou leiden dat de wettelijke samenwoning alsnog geregistreerd mag worden, staat het verzoekster vrij om overeenkomstig artikel 74/12 van de vreemdelingenwet de opschorting of opheffing van het inreisverbod te vragen in het kader van haar recht op een gezins- en familieleven.