Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 234.621 - 30-03-2020

Samenvatting

De verzoeker heeft aldus in zijn aanvraag in hoofdorde naar voor gebracht dat hij zijn aanvraag in België moet kunnen indienen omdat zijn verblijf op het grondgebied, nadat het bevel om het grondgebied te verlaten door de Raad werd vernietigd omdat er geen rekening was gehouden met het familieleven met zijn partner en hun minderjarig kind, gedoogd werd aangezien er sindsdien geen bevel om het grondgebied te verlaten meer werd afgeleverd.
 
De gemachtigde heeft hieromtrent als volgt gemotiveerd:
 
“Betrokkene beroept zich als buitengewone omstandigheid op het feit dat hij gedoogd wordt op het grondgebied en er dus strikt genomen niet onwettig zou verblijven zodat hij de aanvraag kan indienen bij de burgemeester van zijn feitelijke verblijfplaats. Betrokkene verwijst in dit kader naar de vernietiging door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van het bevel om het grondgebied te verlaten (13qq) van 28.11.2017 omdat er bij het nemen van deze beslissing geen rekening gehouden werd met zijn gezinsleven. Echter, het loutere feit dat het bevel om het grondgebied te verlaten werd ingetrokken door onze diensten op 26.01.2018 is onvoldoende om aanvaard te worden als buitengewone omstandigheid. Betrokkene wist dat zijn verblijf slechts voorlopig werd toegestaan in het kader van zijn asielprocedure en dat hij bij een negatieve beslissing het land diende te verlaten.
Bovendien heeft de intrekking van het bevel om het grondgebied niet tot gevolg dat het verblijf van betrokkene wettig werd. Integendeel, betrokkene verblijft illegaal in België na het afsluiten van zijn asielprocedure op 30.10.2017. Dit element kan dan ook niet aanvaard worden als buitengewone omstandigheid.”
 
De gemachtigde heeft de essentie van het door de verzoeker gehuldigde standpunt aldus correct samengevat in de eerste twee zinnen van de hierboven geciteerde motivering. Samen met de verzoeker dient echter te worden vastgesteld dat de gemachtigde vervolgens bij zijn concrete beoordeling omtrent dit specifieke element, niet van de juiste feitelijke gegevens vertrekt. De gemachtigde heeft het immers uitsluitend over een intrekking (d.d. 26 januari 2018) van het bevel om het grondgebied te verlaten, en niet over de werkelijke argumentatie van de verzoeker die de vernietiging door de Raad betrof.
 
Bovendien dient te worden opgemerkt dat uit de stukken van het administratief dossier geen dergelijke intrekkingsbeslissing van 26 januari 2018 kan worden teruggevonden. Er is wel een Franstalige nota van 12 mei 2017, waarbij een attaché om de intrekking vraagt, maar een formele intrekkingsbeslissing is niet terug te vinden in het administratief dossier.
 
In het administratief dossier bevinden zich integendeel wel meerdere afschriften van het arrest van de Raad met nr. 198.005 van 16 januari 2018 en de bijbehorende beschikking, in het kader van de louter schriftelijke procedure, van 15 december 2017. Hieruit blijkt dat de Raad inderdaad is overgegaan tot de nietigverklaring van het bevel om het grondgebied te verlaten – asielzoeker van 30 maart 2017 omdat er, in weerwil van het bepaalde in artikel 74/13 van de vreemdelingenwet, geen rekening werd gehouden met de elementen van verzoekers familieleven waarvan de gemachtigde nochtans kennis had.
 
De motieven als waarom een “intrekking van het bevel” niet als een buitengewone omstandigheid kan worden aanvaard, zijn dan ook niet enkel naast de kwestie, maar zij vertrekken bovendien ook van een foute voorstelling van de feiten.
 
Aangezien de gemachtigde enkel concreet motiveert inzake een “intrekking van het bevel om het grondgebied te verlaten” en er geen enkel motief wordt gewijd aan het werkelijk aangevoerde element, met name de gedoogsituatie die blijkt uit het stilzitten van het bestuur na het met redenen omklede vernietigingsarrest nr. 198 005 van 16 januari 2017, dient tevens te worden vastgesteld dat de gemachtigde de feitelijke gegevens waarop de (ontvankelijkheid van de) verblijfsaanvraag in belangrijke mate berustte, niet correct heeft beoordeeld. Het motief dat de verzoeker “wist dat zijn verblijf slechts voorlopig werd toegestaan in het kader van zijn asielprocedure en dat hij bij een negatieve beslissing het land diende te verlaten” doet hieraan geen afbreuk. Ook dit motief maakt volkomen abstractie enerzijds van de redenen waarom het bevel om het grondgebied te verlaten werd vernietigd, met name het verzuim om rekening te houden met verzoekers familiaal leven, en anderzijds van het in de aanvraag naar voor gebrachte argument dat de gedoogsituatie blijkt uit het feit dat na deze met reden omklede vernietiging geen nieuw bevel om het grondgebied te verlaten werd afgeleverd.
 
De Raad merkt in dit kader nog op dat zijn vernietigingsarresten gezag van gewijsde hebben en dat dit gezag van gewijsde is verbonden met de concrete vernietigingsmotieven die de Raad heeft gehanteerd. De verweerder diende zodoende, om gevolg te geven aan het vernietigingsarrest nr. 198 005, rekening te houden met verzoekers familiaal leven. De verweerder is vrij om te kiezen hoe hij zijn verplichting om het gezag van gewijsde te respecteren precies invult. Zo kan de verweerder beslissen om een nieuw bevel om het grondgebied te verlaten af te geven, waarbij dan uiteraard wel rekening moet worden gehouden met het familiaal leven van de verzoeker in België. De verweerder kan echter ook beslissen om, gelet op het familiaal leven dat de verzoeker in België heeft ontplooid, geen nieuw bevel meer af te geven. Het is dan ook niet geheel ondenkbaar dat het stilzitten van het bestuur, door ondanks verzoekers onregelmatige verblijf geen bevel meer af te leveren, verband houdt met de vernietigingsmotieven die de Raad heeft gehanteerd. Aangezien artikel 7, eerste lid, van de vreemdelingenwet, in samenhang met artikel 52/3, §1, van diezelfde wet, in principe voorziet in een verplichting om een bevel om het grondgebied te verlaten af te geven aan de vreemdeling wiens asielprocedure is beëindigd en die geen legaal verblijf meer heeft, en gelet op het gezag van gewijsde van het vernietigingsarrest nr. 198 005, kan in het voorliggend geval wel degelijk van een gedoogsituatie worden gesproken.
 
Uiteraard is het zo dat deze gedoogsituatie verzoekers verblijf nog niet wettigt. Van het “gedogen” van een welbepaalde situatie is immers slechts sprake wanneer deze situatie op zich niet wettig is. Bovendien is er een verschil tussen de situatie van de verzoeker, wiens vorig bevel werd vernietigd om redenen die verband houden met zijn familiaal leven en aan wie nadien geen nieuw bevel om het grondgebied te verlaten meer werd afgeleverd niettegenstaande zijn onregelmatige verblijfsituatie niet was gewijzigd, en die van andere vreemdelingen die in onregelmatig verblijf zijn zonder dat het bestuur hen een bevel om het grondgebied te verlaten heeft afgegeven. De verzoeker mag immers van de verweerder verwachten dat deze het gezag van gewijsde van het voormelde vernietigingsarrest respecteert en hij kan er, gelet op hetgeen voorafgaat, vanuit gaan dat de verweerder, net omwille van de vernietigingsgrond die de Raad heeft gehanteerd, er bewust voor heeft geopteerd om hem geen nieuw bevel om het grondgebied te verlaten meer af te geven. 
 
De verzoeker voert ook terecht aan dat het motief dat “de intrekking” van het bevel zijn verblijf niet wettigt, niet relevant is in het licht van artikel 9bis van de vreemdelingenwet. Het is immers net de essentie van de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet, dat zij wordt ingediend om een onwettig verblijf te regulariseren.
 
Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de materiële motiveringsplicht is geschonden. Het verweer in de nota met opmerkingen kan niet overtuigen, temeer daar, omtrent de alhier besproken kwestie, geen concreet verweer wordt gevoerd