Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 274.795 - 30-06-2022

Samenvatting

Het in de bestreden beslissing aangehaalde arrest van het Hof van Beroep van 9 maart 2022 bevindt zich in het administratief dossier. Daaruit blijkt dat verzoekende partij op 15 september 2021 ingebroken heeft in een café waarbij zij drie flessen sterke drank heeft gestolen, alsook dat zij opzettelijke slagen en verwondingen heeft toegebracht aan een derde. De strafrechter wijst erop dat bij de straftoemeting rekening werd gehouden met:
 
- de persoon van verzoekende partij;
- haar jeugdige leeftijd en precaire verblijfstoestand in België;
- haar strafregister waaruit blijkt dat zij meermaals maatregelen door de jeugdrechter opgelegd kreeg wegens gelijkaardig als misdrijf omschreven feiten en ook reeds meermaals veroordeeld werd voor inbreuken op de covid-maatregelen;
- de omstandigheden en de ernst van de feiten, die getuigen van een problematisch gebrek aan respect voor andermans eigendom en van een onbeheersbare agressiviteit, en bijdragen tot het algehele onveiligheidsgevoel.
 
Een effectieve bestraffing is volgens de strafrechter aangewezen om de verzoekende partij af te schrikken om in de toekomst nog strafbare feiten te begaan.
 
Verder bevindt zich in het administratief dossier het aanhoudingsbevel van verzoekende partij naar aanleiding van voormelde feiten waaruit ook blijkt dat verzoekende partij kort na de diefstal met braak betrokken was bij een handgemeen. Verder blijkt ook dat de aanhouding eveneens gemotiveerd is op de grond dat “(verzoekende partij) werd (..) s’ nachts op straat aangetroffen en had (..) naar eigen zeggen reeds verschillende alcoholische dranken gedronken, wat een schending uitmaakt van hem eerder opgelegde voorwaarden in het kader van een invrijheidstelling betreffende een ander dossier. Inverdenkinggestelde is blijkbaar gekend als veelpleger. Recidivegevaar is reëel.”
 
De beoordeling of de gepleegde criminele feiten zwaarwichtig genoeg zijn om een verwijdering te verantwoorden, hangt af van alle omstandigheden van het geval. Zoals het EHRM er reeds op gewezen heeft, moet de proportionaliteitstoets gebaseerd zijn op een concreet onderzoek van de zaak waaronder ook het algehele criminele gedrag van de vreemdeling (cf. EHRM, Munir Johana t. Denemarken, (Application no. 56803/18)).
 
In casu blijkt dat de verwerende partij verwijst naar één veroordeling van verzoekende partij inzake een diefstal (met braak) van drie flessen sterke drank, alsook een handgemeen en het gegeven dat de feiten gepleegd werden terwijl zij haar voorwaarden, opgelegd in een ander dossier, schond. Waar de verwerende partij gevolgd kan worden dat deze feiten laakbaar zijn, uiting geven aan een asociale en valse persoonlijkheid, waarbij verzoekende partij ook geen enkele vorm van respect heeft getoond voor de eigendom van andere personen en voor de regels, geldend in een rechtsstaat en voor de maatschappelijke normen, en het onveiligheidsgevoel bij de bevolking verhogen, kan de Raad er evenwel niet omheen dat de verwerende partij zich beperkt tot het besluit dat verzoekende partij “door haar gedrag geacht wordt de openbare orde te kunnen schaden.” Uit deze motivering kan geenszins blijken dat een onderzoek werd gevoerd naar het gegeven of de gepleegde feiten – die uiteraard een schending van de openbare orde uitmaken – ook voldoende zwaarwichtig zijn om een verwijdering te verantwoorden. Ook waar de verwerende partij verwijst naar het gegeven dat deze feiten gepleegd werden terwijl zij haar voorwaarden, opgelegd in een ander dossier, schond, hetgeen eveneens een pertinent gegeven is in de algehele beoordeling inzake het criminele parcours van verzoekende partij, kan de Raad evenwel niet anders vaststellen dan dat de verwerende partij zich beperkt tot deze vermelding zonder meer. Zij geeft geen duiding over de feiten in het andere dossier.
 
Er blijkt aldus niet dat een zorgvuldig onderzoek in het licht van artikel 8 van het EVRM op dat vlak werd doorgevoerd door de verwerende partij.
 
De Raad stelt voorts vast dat verzoekende partij gewag maakt van een beschermenswaardig gezins- en privéleven in België. Zij stelt op driejarige leeftijd in België aangekomen te zijn, sindsdien hier ononderbroken verbleven te hebben, in België school gelopen te hebben en samen te wonen met haar moeder, broers en zus.
 
Wat betreft het ingeroepen gezinsleven heeft de Raad in zijn arrest nr. 252 384 van 8 april 2021 reeds geoordeeld:
 
“In de bestreden beslissing wordt het bestaan van zulk gezins- en familieleven in België niet aanvaard daar verzoeker “namelijk niet aan[toont] ten laste te zijn van zijn moeder als meerderjarige”. Nog volgens de verweernota kunnen de nodige vragen gesteld worden bij het bestaan van verzoekers gezinsleven. De verwerende partij stelt daarbij dat het gezinsleven tussen volwassenen niet wordt vermoed en dat, opdat een relatie tussen meerderjarigen onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM kan vallen, er bijkomende elementen van afhankelijkheid vereist zijn die anders zijn dan de gewone affectieve en emotionele banden. De verwerende partij kan in dit betoog niet worden bijgetreden. Zoals verzoeker correct opmerkt, heeft het EHRM in het geval van jongvolwassenen die nog geen eigen gezin hebben gesticht, zoals in casu, in verschillende gevallen aanvaard dat hun relatie met hun ouders of “andere nauwe familieleden” nog steeds als een gezins- of familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM kan worden beschouwd (EHRM (Grote Kamer) 23 juni 2008, Maslov, § 62; EHRM 13 februari 2001, Ezzouhdi, § 26; EHRM 26 september 1997, El Boujaïdi, § 33; EHRM 29 januari 1997, Bouchelkia, § 41). In andere woorden, bij jongvolwassenen die geen eigen gezin hebben gesticht, wordt de eis van “bijkomende elementen van afhankelijkheid” of “ten laste zijn” niet meer specifiek gesteld wanneer er voldoende hechte en effectief beleefde banden zijn tussen de jongvolwassene en zijn ouders of “andere nauwe familieleden”. In het specifieke geval van verzoeker die als minderjarige met zijn moeder naar België kwam en op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing nog maar één jaar meerderjarig was, waarbij vaststaat dat er tussen verzoeker en zijn moeder, zus en twee broers die in België verblijven wel voldoende hechte en effectief beleefde banden zijn, kon door verweerder dus niet zonder meer worden gesteld dat er geen sprake is van een beschermenswaardig gezins- of familieleven, minstens diende dit te zijn voorafgaan door een concrete beoordeling die rekening houdt met onder meer verzoekers nog maar heel recente meerderjarigheid en de concrete banden met de moeder, zus en broers.”
 
De Raad wees er de verwerende partij op dat in het licht van de omstandigheden dat verzoekende partij als minderjarige samen met haar moeder naar België kwam, zij nog maar één jaar meerderjarig was op het moment van het treffen van het toenmalig bestreden bevel en er wel degelijk nog hechte en effectieve banden bleken tussen verzoekende partij, haar moeder, zus en broers, in het licht van de rechtspraak van het EHRM inzake jongvolwassenen, haar beoordeling over het gezinsleven rekening had moeten houden met de heel recente meerderjarigheid en concrete banden met moeder, zus en broers.
 
De Raad herhaalt dat het EHRM in verschillende zaken aanvaard heeft dat in het geval van jongvolwassenen die nog bij hun ouders wonen en nog geen eigen gezin hebben gesticht, er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid moeten aangetoond worden opdat er sprake kan zijn van een beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM (cf. EHRM, Bouchelkia v. France, 29 januari 1997, § 41; Ezzouhdi v. France, no. 47160/99, § 26, 13 februari 2001; Maslov v Austria; en Yesthla v. the Netherlands (dec.), no. 37115/11, § 32, 15 januari 2019).
 
Wat betreft die rechtspraak blijkt dat het EHRM niet alleen kijkt naar het gegeven of de betrokkene al een eigen gezin heeft gesticht maar ook belang hecht aan het gegeven of de betrokkene steeds heeft ingewoond bij de ouders (zie ondermeer EHRM, Savran t. Denemarken, (Gr.K.), 7 december 2021, waar het Hof oordeelde: “The Court observes that, at the time when the applicant’s expulsion order became final, he was 24 years old (see paragraph 30 above). Even if the Court may be prepared to accept that a person of this age can still be considered a “young adult” (see paragraph 174 above), the facts of the case reveal that from his childhood the applicant was removed from home and placed in foster care, and that, at various times over the years, he lived in socio-educational institutions (see paragraph 18 above). It is thus clear that from his early years the applicant was not living full time with his family (compare Pormes v. the Netherlands, no. 25402/14, § 48, 28 July 2020, and compare and contrast Nasri, cited above, § 44).” (eigen vertaling: Zelfs indien het Hof ertoe bereid is te aanvaarden dat een 24-jarige nog steeds kan beschouwd worden als een jongvolwassene, blijkt evenwel uit de feiten dat de betrokkene tijdens zijn jeugd uit huis werd geplaatst en in pleegzorg terecht kwam, en dat, gedurende verschillende periodes doorheen de jaren, hij in socio-economische instellingen woonde. Het is aldus duidelijk dat de betrokkene vanaf jonge leeftijd geenszins voltijds inwoonde bij zijn familie).
 
Zoals de Raad in zijn arrest nr. 252 384 van 8 april 2021 heeft gesteld, komt het de verwerende partij toe een onderzoek te voeren naar de specifieke omstandigheden van verzoekende partij om te beoordelen of verzoekende partij gewag kan maken van een beschermenswaardig gezinsleven waarbij rekening wordt gehouden met de rechtspraak van het EHRM inzake jongvolwassenen.
 
Uit de gegeven motivering terzake blijkt evenwel niet dat de verwerende partij dergelijk onderzoek heeft gevoerd. Zij gaat onmiddellijk over tot een onderzoek naar de bijzondere afhankelijkheidsbanden. Bijgevolg blijkt geen afdoende onderzoek naar het gezinsleven van verzoekende partij.
 
Gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak kan voorts aangenomen worden dat verzoekende partij een beschermenswaardig privéleven heeft opgebouwd in België, dat verder rijkt dan de banden met haar familie, die noodzakelijkerwijze ook onderdeel uitmaken van haar privéleven. Buiten de motivering in de bestreden beslissing dat: “Bovendien heeft de betrokkene inbreuken gepleegd die de openbare orde van het land schaden zoals bepaald in artikel 8§2 van het EVRM. Uit de bepalingen van het tweede lid van art. 8 van het EVRM blijkt dat het recht op eerbieding van het privé- en gezinsleven niet absoluut is. Zo werd hij op 18.08.2021 vrijgesteld uit de gevangenis van Turnhout en werd hij op 16.09.2021 reeds aangehouden voor nieuwe feiten. Hij blijkt dan ook hardleers te zijn. Het contact met zijn familieleden kan ook op andere manieren worden onderhouden, bijvoorbeeld door middel van korte bezoeken of door moderne communicatiemiddelen.” ontwaart de Raad evenwel geen onderzoek naar de specifieke omstandigheden inzake het privéleven van verzoekende partij en een beoordeling of deze omstandigheden haar uitwijzing in het licht van artikel 8 van het EVRM in de weg staan. Uit niets blijkt dat rekening werd gehouden met het feit dat verzoekende partij sinds haar driejarige leeftijd in België verblijft, dat zij ook gedurende zeven jaar verblijfsgemachtigd is geweest, dat zij hier school heeft gelopen in het buitengewoon onderwijs, kortom dat gans haar privéleven zich op het Belgische grondgebied heeft afgespeeld en zij geen sterke banden blijkt te hebben met Nigeria. Er wordt in de bestreden beslissing wel verwezen naar de veroordeling die de verzoekende partij op 9 maart 2022 heeft opgelopen, de aard van de door haar gepleegde feiten en haar ingesteldheid die hieruit naar voren komt, maar nergens wordt een concrete afweging gemaakt omtrent de elementen die haar privéleven kenmerken (EHRM, Pormes t/ Nederland, 28 juli 2020, overweging 64). Dit alles nog naast de bespreking hoger inzake het motief omtrent de schending van de openbare orde.
 
Gelet op wat voorafgaat, blijkt niet dat een voldoende concrete en zorgvuldige beoordeling heeft
plaatsgevonden in het licht van artikel 8 van het EVRM.