Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 225.451 - 30-08-2019

Samenvatting

In casu wordt aldus geoordeeld dat gezinshereniging niet langer mogelijk is op grond van artikel 10, §1, eerste lid, 7°, van de Vreemdelingenwet, daar de zoon van de verzoekende partijen, erkend vluchteling in België, negentien jaar is op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissingen.
 
De verzoekende partijen betogen echter dat deze motieven indruisen tegen de internationale bepalingen betreffende de gezinshereniging als een recht, dat de nationale wetgeving conform de internationale wetgevende akten moeten geïnterpreteerd worden. Zij wijzen erop dat volgens arrest nr. C-550/16 van 12 april 2018 van het Hof van Justitie van de Europese Unie het uitgangspunt van de beoordeling van de minderjarigheid in de zin van artikel 10, §3, a), van de Gezinsherenigingsrichtlijn de datum van het verzoek tot internationale bescherming moet zijn. De verzoekende partijen wijzen erop dat hun zoon op 20 januari 2016, aldus op 16 jarige leeftijd, het verzoek tot internationale bescherming heeft ingediend. Zij stellen dat volgens het Hof van Justitie hun zoon Z.B. beschouwd dient te worden als minderjarige waardoor hij overeenkomstig artikel 10, §3, a), van de Gezinsherenigingsrichtlijn met zijn bloedverwanten in de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn recht heeft op gezinshereniging.
 
Betreffende de beoordeling van de minderjarigheid in de zin van artikel 10, §3, a), van de Gezinsherenigingsrichtlijn, waarvan artikel 10, §1, eerste lid, 7°, van de Vreemdelingenwet de omzetting vormt, oordeelt het Hof van Justitie in voornoemd arrest als volgt:
“Daarentegen kan, wanneer met het oog op de toepassing van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 voor de beoordeling van de leeftijd van een vluchteling de datum van indiening van het verzoek om internationale bescherming als uitgangspunt wordt genomen, een gelijke en voorzienbare behandeling worden gewaarborgd van alle verzoekers die zich in chronologisch opzicht in dezelfde situatie bevinden, doordat zo wordt verzekerd dat de slaagkansen van het verzoek om gezinshereniging voornamelijk afhangen van factoren die verband houden met de verzoeker en niet met de betrokken overheidsinstantie, zoals de behandelingsduur van het verzoek om internationale bescherming of van de aanvraag voor gezinshereniging (zie naar analogie arrest van 17 juli 2014, Noorzia, C-338/13, EU:C:2014:2092, punt 17).”
 
De Raad stelt aldus vast dat de verwerende partij, door te stellen dat gezinshereniging niet langer mogelijk is op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet, daar de zoon van de verzoekende partijen, erkend vluchteling in België, negentien jaar is op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing, de voorwaarden voor gezinshereniging op grond van artikel 10, §1, eerste lid, 7°, van de Vreemdelingenwet niet correct heeft beoordeeld. De voorwaarde van minderjarigheid uit artikel 10, §1, eerste lid, 7°, van de Vreemdelingenwet dient immers conform de rechtspraak van het Hof van Justitie beoordeeld te worden op het ogenblik van het indienen van een verzoek tot internationale bescherming, zijnde in casu 20 januari 2016, ogenblik waarop de zoon Z.B. van de verzoekende partijen 16 jaar is.
 
Een schending van de materiële motiveringsplicht wordt aannemelijk gemaakt.
 
De verwerende partij betoogt verder dat het voormelde arrest van het Hof van Justitie niet tot gevolg heeft dat de minderjarige voor onbeperkte duur moet worden beschouwd als minderjarige van zodra hij als minderjarige een verzoek tot internationale bescherming indient, dat dit tot gevolg zou hebben dat de ouders zeer lang kunnen wachten met het indienen van een aanvraag gezinshereniging omdat hun kind toch steeds beschouwd wordt als minderjarige. Zij wijst erop dat om hier aan tegemoet te komen het Hof van Justitie oordeelde dat de aanvraag moet worden ingediend binnen een redelijke termijn, en dit preciseerde als drie maanden. De verwerende partij meent dan ook dat de verzoekende partijen hun aanvraag tot gezinshereniging dienden in te dienen binnen de drie maanden nadat hun zoon Z.B. de vluchtelingenstatus werd toegekend, zijnde op 30 augustus 2017. Zij betoogt dat indien de drie maanden niet zouden worden toegepast, er afbreuk wordt gedaan aan het doel en de inhoud van het bovenvermelde arrest van het Hof van Justitie en de ouders zich gedurende een onbeperkte tijd kunnen beroepen op artikel 10, §1, eerste lid, 7°, van de Vreemdelingenwet, wat strijdt met het doel van voormeld artikel. Zij meent dan ook dat in de bestreden beslissing terecht wordt opgemerkt dat de verzoekende partijen zich niet meer kunnen beroepen op de rechten, vervat in artikel 10 van de Vreemdelingenwet.
 
De Raad stelt vast dat deze motivering, waarom de verzoekende partijen zich niet langer kunnen beroepen op artikel 10 van de Vreemdelingenwet, geenszins uit de motieven van de bestreden beslissingen blijkt, zodat het in casu een a posteriori motivering betreft in de verweernota. Dergelijke a posteriori afwegingen vermogen het gebrek in de bestreden beslissingen niet recht te zetten.
 
Bovendien stelt de Raad vast dat het Hof van Justitie, zoals de verwerende partij ook stelt in haar verweernota, een beperking heeft ingevoerd voor de ouders van een persoon die erkend werd als vluchteling, meerderjarig is geworden en het verzoek tot internationale bescherming heeft ingediend als niet-begeleide minderjarige vreemdeling, op de termijn om een aanvraag tot gezinshereniging met voormelde erkend vluchteling in te dienen na de erkenning als vluchteling, in die zin dat het dient te gaan om een ‘redelijke termijn’. Het Hof van Justitie oordeelt in het eerder genoemde arrest als volgt:
“Aangezien het, zoals de Nederlandse regering en de Commissie betogen, ongetwijfeld onverenigbaar zou zijn met de doelstelling van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 wanneer een vluchteling die op het tijdstip van zijn verzoek een alleenstaande minderjarige was, maar gedurende de procedure meerderjarig is geworden, zich, om een gezinshereniging te verkrijgen, zonder enige tijdsbeperking op die bepaling zou kunnen beroepen, dient deze vluchteling zijn verzoek om gezinshereniging wel binnen een redelijke termijn in te dienen. Voor de bepaling van een dergelijke redelijke termijn biedt de door de Uniewetgever in de soortgelijke context van artikel 12, lid 1, derde alinea, van die richtlijn gekozen oplossing een indicatie, zodat ervan uit moet worden gegaan dat het op basis van artikel 10, lid 3, onder a), van diezelfde richtlijn ingediende verzoek om gezinshereniging in een dergelijke situatie in beginsel moet worden ingediend binnen drie maanden na de datum van erkenning van de vluchtelingenstatus van de betrokken minderjarige.”
 
Hieruit blijkt dat een indicatie kan gevonden worden in artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, zodat er moet vanuit gegaan worden dat het op artikel 10, derde lid, a), van die richtlijn, omgezet in artikel 10, §1, eerste lid, 7°, van de Vreemdelingenwet, ingediende verzoek om gezinshereniging “in beginsel” moet worden ingediend binnen de drie maanden na de datum van de erkenning van de vluchtelingenstatus van de betrokken minderjarige.
 
Het Hof van Justitie verwijst aldus voor de termijn waarbinnen de aanvraag conform artikel 10, §1, eerste lid, 7°, van de Vreemdelingenwet “in beginsel” dient te worden ingediend naar de bepalingen van artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Voormelde bepaling van de Gezinsherenigingsrichtlijn biedt echter ruimte voor de lidstaten. Immers stelt voormelde bepaling dat de lidstaten “kunnen” eisen dat de vluchtelingen aan bepaalde voorwaarden voldoen wanneer het verzoek om gezinshereniging niet wordt ingediend binnen een termijn van drie maanden na de toekenning van de vluchtelingenstatus. Gebruik makend van de mogelijkheid om meer voordelige bepalingen op te nemen, heeft de Belgische wetgever voormelde bepaling omgezet in de Vreemdelingenwet, meer bepaald artikel 10, §2, vijfde lid, en ervoor geopteerd dat aan bepaalde voorwaarden niet dient voldaan te zijn door familieleden van als vluchteling erkende vreemdeling, onder meer voor zover de aanvraag tot verblijf werd ingediend in de loop van het jaar na de beslissing tot erkenning van de hoedanigheid van vluchteling. Gezien de Belgische wetgever van oordeel is dat bepaalde voorwaarden niet dienen voldaan te zijn door de aanvragers tot gezinshereniging met erkende vluchtelingen indien de aanvraag volgt binnen het jaar na de erkenning als vluchteling, en dit een termijn is die ruimer is dan de in artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn voorziene termijn, komt het kennelijk onredelijk voor om in het geval van de zoon van de verzoekende partijen, die het recht op gezinshereniging als minderjarige kan laten gelden daar zij als vluchteling erkend werd en het verzoek hiertoe heeft ingediend als niet-begeleide minderjarige vreemdeling, te eisen dat de aanvraag tot gezinshereniging door zijn ouders wordt ingediend binnen de drie maanden, verwijzend naar de indicatie gegeven in artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
 
Bovendien kan er niet worden voorbijgegaan aan het feit dat het Hof van Justitie melding maakt van een “redelijke termijn”, waarbij zij ook stelt dat de termijn waarbinnen de aanvraag “in beginsel” dient te worden ingediend drie maanden na de datum van de erkenning van de vluchtelingenstatus van de betrokken minderjarige is. Een beoordeling in concreto drong zich dan ook op, wat in casu geenszins blijkt uit de motieven van de bestreden beslissing.