Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 243.508 - 30-10-2020

Samenvatting

In de bestreden beslissing wordt gesteld dat verzoekster niet valt onder het toepassingsgebied van artikel 55/2 van de Vreemdelingenwet juncto artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag.
 
Ter terechtzitting van 4 september 2020 bevestigt de verwerende partij dit standpunt, maar voert zij aan dat de motivering hierover in de bestreden beslissing niet op punt staat.
 
De mondelinge toelichting die de verwerende partij hierover ter zitting verstrekt, was de Raad bij nader inzien niet helemaal duidelijk. De debatten werden heropend teneinde hierover klaarheid te scheppen. Dit werd ook zo toegelicht in het arrest van 18 september 2020 met nr. 241 207.
 
Ter terechtzitting van 2 oktober 2020 licht de verwerende partij haar aanvullende nota (verkeerdelijk getiteld ‘schriftelijk verslag’) van 28 september 2020 toe en argumenteert zij waarom verzoekster niet valt onder artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag.
 
Verzoekende partij zet vervolgens haar standpunt hierover mondeling uiteen waarbij zij benadrukt dat de uitzonderingsclausule van artikel 1D niet te restrictief mag worden geïnterpreteerd, zoals reeds onderlijnd in het verzoekschrift (p. 8-9). Ze verwijst verder naar relevante rechtspraak van het Hof van Justitie zoals onder meer in de zaak Bolbol (C-364/11), de standpunten van UNHCR en stipt aan dat de echtgenoot van verzoekster UNRWA-bijstand heeft genoten, dat zijn beschermingsverzoek door de verwerende partij in het licht van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag werd onderzocht en dat er geen enkel element is om te beslissen dat hetzelfde niet zou kunnen gebeuren voor verzoekster.
 
Gelet op alle informatie en argumenten die beiden partijen zowel schriftelijk als mondeling uiteenzetten, oordeelt de Raad als volgt.
 
Verzoekster legt haar identiteitskaart en paspoort voor waarmee zij haar identiteit, haar Palestijnse origine en haar herkomst uit de Gazastrook afdoende aantoont.
 
Deze elementen volstaan evenwel niet om vast te stellen dat verzoekster valt onder het toepassingsgebied van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag.
 
Zoals verzoekster op pagina 10 van haar verzoekschrift zelf opmerkt, is artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op alle Palestijnen. In de UNHCR-richtlijnen waarnaar verzoekster zelf verwijst in haar verzoekschrift, kan worden gelezen dat het personeel toepassingsgebied van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag beperkt is tot Palestijnse vluchtelingen.
 
Onder Palestijnse vluchtelingen worden volgende 3 categorieën bedoeld:
- De zogenaamde ‘Palestina vluchtelingen’ in de zin van de Resolutie 194 (III) van de Algemene Vergadering van de VN van 11 december 1948 en daarop volgende VN Resoluties, met name die Palestijnen die als gevolg van het Arabisch-Israëlisch conflict in 1948 werden verdreven uit hun gewone verblijfplaats in dat deel van het mandaatgebied Palestina dat later de staat Israël werd, en die in de onmogelijkheid verkeren om terug te keren (ook wel genoemd ‘registered refugees’);
- De zogenaamde ‘Palestijnse ontheemden’ in de zin van de Resolutie 2252 (ES-V) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 4 juli 1967 en de daar opvolgende VN Resoluties, met name die Palestijnen die ontheemd zijn uit Palestijns gebied dat sinds 1967 bezet wordt door Israël en die niet in de mogelijkheid verkeren om terug te keren;
- De nakomelingen van Palestina vluchtelingen en Palestijnse ontheemden.
(UNHCR “Guidelines on International Protection no. 13: Applicability of Article 1D of the 1951 Convention relating to the Status of Refugees to Palestinian Refugees” van december 2017, p. 5-6; zie ook conclusie van AG Mengozzi in de zaak C-585/16, Alheto, 17 mei 2018, pt. 28-29 en 36).
 
Uit de “Consolidated Eligibility and Registration Instructions” (hierna: CERI) van 1 januari 2009, blijkt dat ‘Palestina vluchtelingen’ van 1948 worden geregistreerd in het registratiesysteem van de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (hierna: UNRWA), vervolgens een UNRWA-kaart krijgen als bewijs van hun registratie en bijstand van UNRWA ontvangen (hoofdstuk III.A.1 van de CERI, p. 3).
 
De zogenaamde ‘Palestijnse ontheemden’ van 1967 worden daarentegen niet door UNRWA geregistreerd en hebben dan ook geen UNRWA-kaart, maar kunnen wel UNRWA bijstand ontvangen en gebruik maken van de diensten van UNRWA (hoofdstuk III.B van de CERI, p. 6-7). Het gegeven dat ‘Palestijnse ontheemden’ van 1967 niet bij UNRWA zijn geregistreerd, doet derhalve geen afbreuk aan het feit dat zij niettemin vallen onder het personeel toepassingsgebied van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag (zie in deze zin ook HvJ 17 juni 2010, C-31/09, Bolbol, pt. 45-48).
 
In casu moet worden vastgesteld dat verzoekster geen Palestijnse vluchteling is en dus niet onder het personeel toepassingsgebied van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag valt. Zoals in de bestreden beslissing wordt aangehaald, is verzoekster immers geen ‘Palestina vluchteling’ van 1948 en staat zij ook niet in die hoedanigheid geregistreerd bij UNRWA noch is zij een ‘ontheemde Palestijn’ van 1967, en evenmin is zij een nakomeling van een ‘Palestina vluchteling’ van 1948 of van een ‘ontheemde Palestijn’ van 1967.
 
Deze vaststellingen worden door verzoekster niet betwist, laat staan weerlegd. Integendeel, tijdens haar gehoor bij het CGVS bevestigt verzoekster dat haar familie oorspronkelijk van Gaza is, waarmee zij in wezen te kennen geeft dat zij niet behoort tot een Palestijnse familie die elders werd ontheemd als gevolg van de vijandelijkheden in 1948 of 1967 en die een toevlucht zocht in Gaza. Later nog in haar gehoorverslag herhaalt verzoekster dat zij niet UNRWA-geregistreerd is om de reden dat zij oorspronkelijk uit Gaza komt, maar haar man wel (AD CGVS, stuk 9, gehoorverslag, p. 3 en 8).
 
Het is wel zo dat verzoekster gehuwd is met een nakomeling van een ‘Palestina vluchteling’ van 1948. Haar echtgenoot werd dan ook in die hoedanigheid bij UNRWA geregistreerd (‘registered refugee’). Omwille van haar huwelijk wordt verzoekster eveneens vermeld op de UNRWA-familiekaart uitgereikt op naam haar echtgenoot, maar enkel omdat zij een zogenaamde ‘non-refugee wife’ is. Uit de CERI blijkt immers dat ‘non-refugee wives’ in aanmerking komen om zich in te schrijven voor UNRWA diensten (zie hoofdstuk III.A.2 van de CERI, p. 6, punt 2.5, en p. 32; alsook de COI Focus “Territoires Palestiniens. L’assistance de l’UNRWA” van 6 mei 2020, p. 8). Het is enkel omwille van haar huwelijksband en haar hoedanigheid van ‘non-refugee wife’ dat verzoekster in aanmerking kwam om geregistreerd te worden om de diensten van UNRWA te ontvangen.
 
Het enkele gegeven dat verzoekster op de UNRWA-familiekaart van haar echtgenoot staat geregistreerd en eventuele UNRWA bijstand heeft ontvangen, brengt haar dus niet onder het personeel toepassingsgebied van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag daar zij als ‘non-refugee wife’ niet behoort tot één van de drie voormelde categorieën van Palestijnse vluchtelingen en, desgevallend, dan ook niet in die hoedanigheid van Palestijnse vluchteling beroep heeft gedaan op eventuele bijstand van UNRWA.
 
Louter ten overvloede, verwijst de Raad naar de uitspraak van het Immigration and Protection Tribunal van Nieuw-Zeeland van 23 december 2015, waarnaar verzoekster refereert in voetnoot 18 van haar verzoekschrift. Daarin kan worden gelezen dat volgens deze rechtbank de vermelding “RC” op de UNRWA-kaart zou staan voor “registration category”. De rechtbank meent dat met nummer “01” die personen worden geduid die vallen onder hoofdstuk III.A.1 van de CERI, met name de zogenaamde ‘Palestina vluchtelingen’ van 1948, terwijl met het nummer “02” die personen worden geduid die vallen onder hoofdstuk III.A.2 van de CERI, met name personen die geen ‘Palestina vluchtelingen’ van 1948 zijn maar niettemin in aanmerking komen om geregistreerd te worden door UNRWA en bijstand te ontvangen, zoals ‘non-refugee wives’. In casu wordt in de UNRWA-familiekaart bij de naam van verzoekster onder de vermelding “RC” het nummer “02” vermeld.
 
Al het voorgaande in acht genomen, besluit de Raad dat artikel 55/2 van de Vreemdelingenwet juncto artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag derhalve niet van toepassing is op verzoeksters geval.
 
Bijgevolg moet haar verzoek om internationale bescherming worden onderzocht in het licht van de artikelen 48/3 en 48/4 van de Vreemdelingenwet.
 
Op grond van artikel 49/3 van de Vreemdelingenwet wordt het verzoek om internationale bescherming hierna bij voorrang onderzocht in het kader van het Verdrag van Genève, zoals bepaald in artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet, en vervolgens in het kader van artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet. De Raad moet daarbij een gemotiveerd arrest vellen dat aangeeft om welke redenen verzoeker al dan niet voldoet aan de criteria zoals bepaald in de artikelen 48/3 en 48/4 van de Vreemdelingenwet.