Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 245.117 - 30-11-2020

Samenvatting

In een vijfde middelonderdeel bekritiseert de verzoeker het motief dat zijn langdurig verblijf onmogelijk aanvaard kan worden als buitengewone omstandigheid omdat hijzelf verantwoordelijk is voor deze situatie. De verzoeker benadrukt dat het net de ratio legis is van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet om een machtiging tot verblijf te geven aan vreemdelingen die reeds geruime tijd niet op legale wijze op het grondgebied verblijven en hij betoogt dat het illegale karakter van dit verblijf geen uitgangspunt vormt. De lange duur van het verblijf moet volgens de verzoeker in die zin worden bekeken, en dit los van de wijze waarop die werd gerealiseerd, om al of niet als buitengewone omstandigheden in aanmerking te worden genomen. 
 
Het is niet betwist dat de verzoeker zijn langdurig verblijf in het Rijk heeft aangevoerd ter argumentatie van de stelling dat het voor hem zeer moeilijk of zelfs onmogelijk is om een aanvraag om machtiging tot verblijf in te dienen via de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post.
 
In de bestreden beslissing wordt in dit verband als volgt gemotiveerd:
 
“Betrokkene haalt aan sedert 2007 in België te verblijven. Uit het administratief dossier blijkt dat betrokkene op 26.11.2009 een aanvraag om machtiging tot voorlopig verblijf indiende, welke op 29.04.2011 werd toegestaan. Betrokkene werd vervolgens in het bezit gesteld van aan A-kaart, geldig tot 01.06.2012. Een verlenging van zijn A-kaart werd door betrokkene niet aangevraagd en hij diende aldus het land te verlaten. Verzoeker heeft nagelaten dit te doen. Betrokkene diende vervolgens verscheidene procedures in, welke negatief werden beoordeeld. Er werd hem op 03.03.2016 en op 26.10.2016 een bevel om het grondgebied te verlaten betekend. Het principe wordt gehanteerd dat betrokkene in eerste instantie de verplichting had om zelf gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten. Betrokkene diende alles in het werk te stellen om aan zijn wettelijke verplichting om het land te verlaten te voldoen en bijgevolg diende hij in de eerste plaats zelf alle stappen te ondernemen om rechtstreeks of via een derde land naar zijn herkomstland terug te keren of naar een land waar hij kan verblijven. De bewering dat hij alhier langdurig zou verblijven kan dus onmogelijk  aanvaard worden als buitengewone omstandigheid daar betrokkene zelf verantwoordelijk is voor deze situatie.”
 
De gemachtigde vermag uiteraard te oordelen dat hij een langdurig verblijf waarvoor de vreemdeling zelf verantwoordelijk is, niet wenst te aanvaarden als een reden om een aanvraag om tot een verblijf te worden gemachtigd ten gronde in te willigen. In casu heeft de verweerder evenwel geen beslissing ten gronde genomen, maar verzoekers aanvraag om machtiging tot verblijf afgewezen omdat niet aan een procedurele vereiste – met name het aantonen van een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 9bis, § 1, eerste lid, van de Vreemdelingenwet – is voldaan.
 
Daargelaten de vraag of een langdurig onwettig verblijf in het Rijk in voorliggende zaak kan en dient te worden aanvaard als een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 9bis, § 1, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (dit is een kwestie waarover enkel het bevoegde bestuur, doch niet de Raad kan oordelen), stelt de Raad vast dat de gemachtigde, blijkens de motivering van de bestreden beslissing, niet in concreto naging of de lange duur van het verblijf van de verzoeker in België de facto een belemmering kan vormen voor het indienen van een aanvraag om machtiging tot verblijf via de reguliere procedure – een procedureel gegeven –, maar enkel oordeelde dat het langdurig verblijf in België “onmogelijk aanvaard (kan) worden als buitengewone omstandigheid daar betrokkene zelf verantwoordelijk is voor deze situatie.” Een dergelijk standpunt is niet in overeenstemming met de bepalingen van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet. Uit de bewoordingen van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet blijkt immers niet dat situaties die het gevolg zijn van het eigen handelen van een vreemdeling geen buitengewone omstandigheden kunnen uitmaken en dat de gemachtigde bij het ontvankelijkheidsonderzoek vermag voorbij te gaan aan concreet bestaande situaties omdat zij het gevolg zijn van het eigen optreden van een vreemdeling. Daarnaast blijkt uit de loutere vaststelling dat de verzoeker zelf verantwoordelijk is voor zijn lange, illegale verblijf (op een rechtmatig verblijf van één jaar na) nog niet dat de gemachtigde heeft onderzocht of de verzoeker door toedoen van zijn langdurig verblijf in België al dan niet ernstig wordt bemoeilijkt of verhinderd om de aanvraag in te dienen vanuit het buitenland.
 
De overwegingen in de bestreden beslissing tonen derhalve aan dat verweerder bij het onderzoek van verzoekers argumentatie omtrent het lange verblijf in België geen correcte invulling gaf aan het begrip “buitengewone omstandigheden”, in de zin van artikel 9bis, § 1, eerste lid, van de Vreemdelingenwet.
 
Bijgevolg dient een schending van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet en van de materiële motiveringsplicht te worden vastgesteld.