Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 273.526 - 31-05-2022

Samenvatting

De verzoekster kreeg een verblijfsrecht in functie van haar minderjarig Belgisch kind in april 2018. DVZ stelde in december 2021 een einde aan het recht van verblijf van de verzoekster zonder het bevel om het grondgebied te verlaten. Haar situatie is volgens DVZ inmiddels compleet gewijzigd omdat het kind is geplaatst in een pleeggezin. DVZ erkent dat de moeder en het kind niet moeten samenwonen en dat zij een gezinscel kunnen vormen wanneer er een affectieve en/of financiële band is. DVZ stelt echter vast dat de pleegouders instaan voor de dagelijkse zorg van het kind. Nergens uit dossier blijkt waarom het kind in een pleeggezin werd opgevangen en of er wordt gewerkt aan re-integratie bij de verzoekster. De verzoekster heeft enkel een contract voorgelegd met pleegzorg Antwerpen waaruit blijkt dat ze het kind elke twee weken één uur mag zien in de bezoekruimte. Hieruit blijkt niet in hoeverre de verzoekster beschikt over ouderlijke macht, waarom is beslist om het kind te plaatsen, en of de Belgische vader nog contact heeft met het kind. De verzoekster legt geen bewijzen voor waaruit blijkt dat na deze periode nog een nieuwe bezoekregeling werd getroffen of dat er een evolutie heeft plaatsgevonden in de contacten met haar kind, ondanks het feit dat haar werd gevraagd haar dossier te actualiseren. Om deze redenen maakt DVZ een einde aan haar verblijfsrecht op grond van artikel 42quater, §1, 4° Vw.
 
Bij beslissingen waarbij een einde wordt gemaakt aan het verblijf van een vreemdeling is DVZ volgens artikel 42quater, §1, 3e lid Vw. verplicht om rekening te houden met onder andere de gezinssituatie van de betrokkene. Volgens DVZ zijn de gevolgen van het verlies van het verblijfrecht van de moeder voor de lichamelijke en emotionele ontwikkeling van het kind miniem omdat de verzoekster nauwelijks contact heeft met het kind en omdat het pleeggezin bereid is om verder voor het kind te zorgen. Bovendien is het kind op jonge leeftijd geplaatst waardoor het zich nog gemakkelijk kan aanpassen aan een nieuwe regeling. Daarenboven kan de moeder dankzij moderne communicatiemiddelen nog altijd contact houden waarbij niet is uitgesloten dat de moeder en het kind elkaar bezoeken. Ten slotte blijkt niet uit het dossier dat er contact is tussen het kind en de vader, maar dat het kind voordien wel was ingeschreven bij de grootvader. DVZ neemt daarom aan dat er een Belgische familie is waarop het kind kan terugvallen. Om deze redenen acht DVZ dat de belangen van het kind niet worden geschaad bij de beslissing om het verblijfsrecht van de moeder te beëindigen.
 
Volgens de RvV is de kern van de discussie tussen partijen de aangevoerde schending van art. 8 EVRM samen gelezen met het hoger belang van het kind. Om artikel 8 EVRM te kunnen toepassen op de zaak moet er sprake zijn van een familie- en gezinsleven, alsook een inmenging in de uitoefening van het recht. De RvV stelt vast dat het kind is geplaatst in een pleeggezin maar dat de moeder wel een beperkt omgangsrecht heeft. Bovendien is pleegzorg een tijdelijke situatie waarbij wordt vermoed dat het ouderlijk gezag van de ouders bewaard blijft. Aanvullend is het volgens het EHRM niet noodzakelijk dat moeder en kind samenwonen, en wordt de band tussen een ouder en minderjarig kind slechts in uitzonderlijke omstandigheden als verbroken beschouwd. De RvV vindt daarom dat de band tussen de betrokken moeder en het kind beschermenswaardig is. Er is ook sprake van een inmenging, aangezien het EHRM stelt dat een weigering van voortgezet verblijf en een eerste toelating tot verblijf beslissingen zijn die een inmenging uitmaken op het familie- en gezinsleven. De toepassingsvoorwaarden van artikel 8 EVRM zijn dus vervuld.
 
De inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven is geoorloofd wanneer aan drie voorwaarden is voldaan: de inmenging moet voorzien zijn bij wet, de inmenging moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en de inmenging moet een bepaald belang dienen. Aan de twee laatste vereisten is volgens de RvV niet voldaan.
 
De beslissing inzake de voortzetting van het verblijf is noodzakelijk in een democratische samenleving wanneer een fair balance wordt gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het algemeen belang van de Belgische samenleving bij het voeren van een migratiebeleid en het handhaven van de openbare orde anderzijds. De RvV moet hierbij nagaan of de beslissing proportioneel is, maar herhaalt dat de RvV enkel een wettigheidscontrole kan uitvoeren op de belangenafweging.
 
Wat betreft het belang van de vreemdeling, stelt de RvV vast dat de verzoekster inderdaad per brief is verzocht om de gegevens de actualiseren, maar dat deze brief verwarrend is. De brief doet uitschijnen dat alleen recente bewijzen moeten worden voorgelegd en dat de verzoekster alleen relevante wijzigingen in haar situatie moet doorgeven waardoor actualiseren niet nodig lijkt. DVZ heeft verder geen moeite gedaan om contact op te nemen met de pleegzorgdiensten, noch met de verzoekster. De RvV vindt dat dit getuigt van weinig zorgvuldig gedrag van DVZ. Bovendien is de RvV er niet van overtuigd dat de verwijdering of de beëindiging van het verblijf van de moeder evenwichtig of proportioneel is aangezien de moeder meer dan de helft van haar leven in België verblijft. De bestreden beslissing brengt aansluitend teweeg dat de verzoekster in een illegale situatie terecht komt waar zij geen financiële bijdrage kan leveren voor haar kind, wat evenmin in het belang is van het kind.
 
Bij beslissingen die betrekking hebben op kinderen moet volgens het EHRM ook voldoende gewicht worden toegekend aan het hoger belang van het kind. De afweging van DVZ is volgens de RvV onderbouwd door hypotheses. DVZ gaat er van uit dat de lichamelijke en emotionele ontwikkeling van het kind niet in het gedrang komt indien de moeder het verblijfsrecht verliest. Bovendien stelt DVZ niets te weten over de vader van het kind, maar veronderstelt wel dat er nog wel contacten zijn tussen de vader en het kind. Voorts is het onduidelijk waarom een beperkt omgangsrecht geen of quasi geen invloed heeft op het kind omdat er pleegzorg voorhanden is. Het EHRM stelt immers dat er onherstelbare schade kan ontstaan voor de gezinsband indien ouder en kind niet samenwonen en dat het verbreken van het contact met een jong kind aanleiding kan geven tot een toenemende verslechtering van de band met de ouder. Bovendien is er geen aanwijzing in het dossier dat het contact tussen de moeder en het kind zou indruisen tegen het belang van het kind in de zin van artikel 24, lid 3 van het EU-handvest. Er lijken ook geen objectieve aanwijzingen te bestaan om aan te nemen dat de verzoekster het via pleegzorg geregelde bezoek niet daadwerkelijk zou hebben uitgeoefend en er wordt geen rekening gehouden met het feit dat pleegzorg een tijdelijke oplossing is. Daarenboven lijkt de bestreden te suggereren dat de verzoekster zal vertrekken naar het buitenland, ook al gaat de beslissing niet gepaard met een verwijderingsmaatregel. De RvV vraagt zich hierbij af hoe de moeder de relatie met haar kind kan opbouwen vanuit het buitenland. Ten slotte maakt DVZ niet aannemelijk dat, ook al is het omgangsrecht beperkt, er geen gezinscel zou bestaan tussen de verzoekster en haar kind. Het kind is inderdaad in een pleeggezin geplaatst, maar het ouderlijk gezag is de moeder niet uitdrukkelijk ontnomen. Bijgevolg kon de verzoekster steunen op het vermoeden dat zij het ouderlijk gezag van het kind heeft. Om deze redenen stelt de RvV dat er geen fair balance wordt bereikt en dat de beslissing niet noodzakelijk is in een democratische samenleving.
 
De vereiste dat een inmenging in het familie- en gezinsleven een bepaald belang moet dienen is ook niet vervuld. De RvV is het eens met de stelling van DVZ dat het belang van het kind geen absoluut karakter heeft, maar vindt dat DVZ onvoldoende verduidelijkt welke andere belangen zwaarder wegen.
 
Uit het bovenstaande leidt de RvV af dat de verzoekster aantoont dat de feitenvinding niet juist is en dat er geen correcte beoordeling heeft plaatsgevonden die voldoet aan de vereisten van artikel 8 EVRM. De bestreden beslissing schendt de materiële motiveringsplicht en artikel 8 EVRM, en wordt daarom vernietigd.