Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 224.532 - 31-07-2019

Samenvatting

De Raad stelt vast dat er niet redelijkerwijs kan betwist worden dat de gemachtigde het verblijf weigert aan verzoekster omdat de tewerkstelling die ze heeft aangetoond steunt op interim-arbeid en dus omwille van de aard van de tewerkstelling. De gemachtigde heeft duidelijk hiervan een punt gemaakt door er herhaaldelijk op te wijzen dat nu verzoekster werkte met ofwel een uitzendovereenkomst, een arbeidsovereenkomst met uitzendbeding of een arbeidsovereenkomst als oproepkracht voor een bepaalde tijd dit volgens hem een onzekere arbeidssituatie is. Ook bij de meest recente tewerkstelling, zijnde de meest recente loonfiches van de tewerkstelling bij “Tropical Foods”, acht de gemachtigde het cruciaal te weten of dit opnieuw tewerkstelling met een uitzendbeding is of als oproepkracht.
 
Ook uit de nota in het administratief dossier, opgesteld door dezelfde attaché op de dag van het nemen van de beslissing, is de conclusie duidelijk: “bijlage 20 gezien de regelmatige en stabiele inkomsten niet genoeg verzekerd zijn door de aard van de tewerkstelling”. Ook al mag de gemachtigde bij de beoordeling van het voldoende karakter van de bestaansmiddelen, rekening houden met de aard van de tewerkstelling, zoals uitdrukkelijk voorzien in artikel 40, §4 van de Vreemdelingenwet, vereist dit artikel dat wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie van de burger van de Unie, waarbij onder meer rekening gehouden wordt met de aard en de regelmaat van diens inkomsten en met het aantal familieleden die te zijnen laste zijn. Hieruit blijkt dat de gemachtigde zich niet louter op de aard van de tewerkstelling mag baseren, maar moet rekening houden met de gehele persoonlijke situatie van de unieburger, zijnde in casu de Nederlandse verzoekster, en dus ook met de regelmaat van de voorgelegde inkomsten.
 
De Raad kan niet anders dan vaststellen dat de gemachtigde dit niet heeft gedaan. Bovendien blijkt verzoekster in casu een regelmatige tewerkstelling te kunnen voorleggen van november 2017 tot februari 2019, zijnde amper een maand voor het nemen van de bestreden beslissing. Er blijken vele loonbrieven voorgelegd bij drie verschillende werknemers van november 2017 tot april 2018 en van augustus 2018 tot en met februari 2019. Geheel ten overvloede blijkt inderdaad, zoals verzoekster aanvoert, dat het administratief dossier daarnaast ook nog loonbrieven bevat voor de ontbrekende maanden mei 2018 tot en met juli 2018. Verzoekster stipt geheel terecht naar analogie in het kader van de invulling van de vereiste van “stabiele en regelmatige inkomsten” aan dat de Raad reeds heeft gewezen op het feit dat moet onderzocht worden of de gezinshereniger over stabiele inkomsten beschikt, niet of de gezinshereniger een stabiele tewerkstelling heeft bij eenzelfde werkgever of een stabiele bron van inkomsten heeft. Het feit dat een unieburger werkt onder de vorm van een uitzendovereenkomst, een arbeidsovereenkomst met uitzendbeding of een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur houdt op zich niet in dat de toekomst van de bestaansmiddelen onvoldoende is gegarandeerd. Zoals verzoekster terecht aanstipt, vereist de wet dat met de persoonlijke situatie van de burger van de Unie wordt rekening gehouden en dus ook met haar in casu regelmatige werkverleden sedert november 2017. Het louter opsommen van de arbeidsovereenkomsten en de loonbrieven, betekent op zich niet dat de gemachtigde aan de voortdurende aaneenschakeling en/of overlapping van die loonbrieven een redelijk gewicht heeft toegekend.
 
De Raad is dan ook van oordeel dat de gemachtigde in casu op kennelijk onredelijke wijze, en zonder rekening te houden met de (gehele) persoonlijke situatie van de unieburger zoals de regelmaat van de tewerkstelling, tot zijn conclusie is gekomen dat louter gezien de aard van de contracten en daaruit voortvloeiende onzekerheid die eigen is aan elk soort uitzendarbeid, de bestaansmiddelen naar de toekomst toe onvoldoende gegarandeerd zouden zijn om aan te tonen dat verzoekster kan voorkomen ten laste te komen van het sociale bijstandsstelsel. De door het bestuur geponeerde verhouding tussen de motieven en het dispositief is kennelijk onredelijk.
Een schending van het redelijkheidsbeginsel in het licht van artikel 40 van de Vreemdelingenwet wordt aangenomen.