Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen - 14/3630/B - 2-03-2016

Samenvatting

Het openbaar ministerie is van oordeel dat verzoekende partij niet als staatloze kan worden erkend op grond van de weigeringsgrond van art. 1, 2, (iii), c van het Staatlozenverdrag. Dit artikel verklaart het verdrag niet van toepassing op personen ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
 
Verzoekende partij is met name veroordeeld bij vonnis van de Correctionele Rechtbank te Brussel van 20 juni 2012 tot een gevangenisstraf van 3 jaar, waarvan 2 jaar met uitstel gedurende 5 jaar, en tot een geldboete van 10.000 euro met uitstel gedurende 3 jaar, wegens handel en bezit van verdovende middelen, in vereniging, en onwettig binnenkomen of verblijven in het Rijk.
 
Blijkens het voorgelegde vonnis werd verzoekende partij betrapt bij de straatverkoop van cocaïne en werden 23 pakjes cocaïne in beslag genomen ten belope van in totaal 7.2 gram.
 
Waar het juist is dat de Verenigde Naties meerdere verdragen hebben aangenomen in de internationale strijd tegen de drughandel en het drugsmisbruik, zoals het openbaar ministerie aanvoert, kan bezwaarlijk worden volgehouden dat de handelingen gesteld door verzoekende partij, hoe laakbaar ook, zouden moeten gekwalificeerd worden als handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties zoals bedoeld in art. 1, 2, (iii), c van het Staatlozenverdrag, en derhalve van aard om betrokkene niet te erkennen als staatloze.
 
De bedoelde uitsluitingsclausule moet restrictief worden geïnterpreteerd, zoals dat overigens het geval is voor de gelijkaardige uitsluitingsclausule in de Vluchtelingenconventie. Ze is enkel van toepassing in extreme omstandigheden voor handelingen die het echte fundament aanvallen van het samenleven van de internationale gemeenschap en dus een internationale dimensie hebben. Gedacht kan worden aan foltering, terrorisme, gijzeling en apartheid. De handelingen gesteld door verzoekende partij hebben geenszins die dimensie en beletten derhalve niet zijn erkenning als vluchteling of staatloze.