Rechtbank van eerste aanleg Brussel - 19/360/B - 16-01-2023

Samenvatting

De rechtbank is van oordeel dat er bij Palestina zeker kan worden gesproken van een “staat in wording”, maar dat in vraag kan worden gesteld of er wel een regering voorhanden is die op voldoende onafhankelijke en effectieve wijze overheidsgezag uitoefent over haar bevolking en op haar territorium.
 
De Palestijnse Autoriteit heeft gedurende de voorbije jaren ook de daadwerkelijke (weliswaar juridisch beperkte) controle meer en meer verloren, door het conflict tussen de politieke fracties Hamas en Fatah (deze laatste levert momenteel de president van de PA, Mahmoud Abbas, hoewel betwist door Hamas). Sinds 2007 heeft Hamas de “controle” over de Gazastrook en is de “controle” van Fatah, en dus van de Palestijnse Autoriteit, beperkt tot de Westelijke Jordaanoever. In de beide gebieden ontstonden eigen administratieve en gerechtelijke instellingen. Dit holde de eenheid van een toekomstige Palestijnse “soevereine” Staat alleen maar verder uit. Noch Hamas, noch de Palestijnse Autoriteit zijn geneigd om afzonderlijk de onafhankelijkheid uit te roepen, omdat zij beide enkel een “derde” staat willen uitroepen die het ganse door Israël geannexeerde gebied omvat, dus met inbegrip van onder meer Oost-Jeruzalem en de gebieden met Joodse nederzettingen.
 
Wat er ook van zij, zelfs indien men zou vaststellen dat Palestina hier en nu als Staat moet worden beschouwd, dan nog is de tweede voorwaarde van de definitie vervat in artikel 1.1 van het Verdrag van New York van 28 september 1954, echter niet vervuld, met name dat de betrokkene door Palestina “krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd”.
 
Uit deze definitie blijkt dat het loutere bestaan van een Staat nog niet betekent dat er ook daadwerkelijk een nationaliteit bestaat. Staatloosheid is het gebrek aan nationaliteit; nationaliteit is de wettelijke band tussen een individu en een staat en impliceert volwaardig lidmaatschap van een maatschappij. Nationaliteit mag niet worden verward met een “nationale identiteit” (“wij-gevoel”), die niet gebonden is aan grenzen.
 
Terecht haalt het Openbaar Ministerie aan dat ten gevolge van de Palestijnse conferentie, waarbij de PLO (Palestijnse Bevrijdingsorganisatie) werd opgericht, er een Palestijns Nationaal Charter werd uitgevaardigd (in 1964, geamendeerd in 1968 en 1996). Hierin kan echter geen definitie van Palestijns burgerschap (in de zin van “onderdaan”) worden gelezen, aangezien het Charter slechts een definitie geeft van “het Palestijnse volk”, waar ter wereld dit zich ook bevindt (het uiteindelijke ideaal, met een recht op terugkeer voor alle Palestijnen).
 
Daar waar volgens het UNHRC het begrip wetgeving niet alleen als de wet in strikte zin moet worden begrepen, maar ook ministeriële decreten, reglementen, ordonnanties, rechtspraak (in landen met precedentenrechtspraak) of, in voorkomend geval, de gewoonterechtelijke praktijk, moet wel met voldoende zekerheid kunnen worden vastgesteld dat er dergelijke “wetgeving in ruime zin” voorhanden is.
 
De Palestijnse Autoriteit, die volgens het OM over staatsgezag beschikt, noch de PLO, heeft – los van de vraag of de PA dan wel de PLO daartoe bevoegd is – op heden nationaliteitswetgeving uitgevaardigd, mede omwille van het feit dat “de Palestijnse Staat”, zoals de politieke fracties die willen creëren, in de huidige context nog niet bestaat (omwille van de Israëlische bezetting/annexatie en omwille van de onderlinge, interne discussie) en men verdere problemen dienaangaande wil vermijden.
 
Ook uit het loutere feit dat de Palestijnse Autoriteit identiteitskaarten en andere documenten aflevert, kan geenszins het bestaan van Palestijnse nationaliteitswetgeving worden afgeleid, ook niet als “gewoonterechtelijke praktijk”. Bovendien blijkt niet dat gewoonterechtelijke praktijk een gebruikelijke en aanvaarde bron van materieel recht is in “Palestina”, en al zeker niet dat “Palestina” op dergelijke wijze nationaliteitswetgeving zou hebben willen uitvaardigen.
 
Hoewel bepaalde Palestijnen wel beschikken over een Palestijns identiteitsdocument en een Palestijns reisdocument, bezitten zij noch de Israëlische, noch de Palestijnse nationaliteit. In dit verband kan worden verwezen naar de stelling van CARIM, het Consortium voor Toegepast Onderzoek naar Internationale Migratie, dat er slechts een potentiële toekomstige link is tussen de toekenning van de Palestijnse identiteitskaart en de Palestijnse nationaliteit, dus van zodra dergelijke nationaliteitswetgeving voorhanden zal zijn. CARIM wijst ook op de uitdaging die er voor de Palestijnse wetgever zal zijn om de voorwaarden te bepalen op basis waarvan ook andere Palestijnen, die niet over dergelijke identiteitsdocumenten beschikken, onder de nog uit te vaardigen nationaliteitswetgeving zullen vallen.
 
De rechtbank is bijgevolg van oordeel dat verzoekers op basis van de beschikbare gegevens afdoende aantonen dat zij door geen enkel land waarmee zij enige band hebben, als onderdaan worden beschouwd. Zij hebben evenmin de Belgische nationaliteit.
 
Verzoekers blijken ook niet te vallen onder de toepassing van de hoger vermelde uitsluitingsgronden van artikel 1.2 van het Verdrag van New York van 28 september 1954.
 
Verzoekers maken bijgevolg terecht aanspraak op het statuut van staatloze. Hun vordering is gegrond.