Rechtbank van eerste aanleg Brussel - 2021/2778/A - 21-11-2022

Samenvatting

Eiser en verweerder tekenden in 2014 een inburgeringscontract. Eiser toont niet aan dat hij aan de verplichtingen van dit contract heeft voldaan. De kan dan ook niet worden ingegaan op de eis van eiser om een inburgeringsattest te ontvangen.
 
Eiser levert geen afdoende bewijs van enige schending van een van voormeld contract afwijkende afspraak die tussen de partijen zou hebben gegolden, evenmin als van enige onrechtmatige weigering door een derde van zijn deelname aan een bepaald examen. Louter de eigen bewering van eiser als zou hem op onrechtmatige wijze de toegang tot een bepaald examen zijn ontzegd, volstaat niet als bewijs. Geen enkel objectief of te objectiveren bewijselement ligt verder voor in dit verband.
 
Eiser stelt voor een bepaalde vorming in zijn geheel een globale aanwezigheid van 83% te hebben behaald. De geciteerde melding betreft echter slechts een momentopname, op een ogenblik waarop de vorming nog lopende was. Uit de latere vermeldingen blijkt dat eiser slechts een aanwezigheidsgraad van 52% behaalde en dat hij eiste dat de school zou aanvaarden dat hij omwille van de zorg voor zijn dochter slechts 50% aanwezig kon zijn. Dat eiser met inhoud van de vorming kennelijk niet hoog oploopt, ontslaat hem niet van zijn decretale verplichtingen in dit verband.
 
Ten overvloede wordt opgemerkt dat het inburgeringscontract geen louter privaatrechtelijk contract uitmaak, dat een louter privaatrechtelijke verhouding tussen de partijen in het leven zou roepen. De verplichtingen die op eiser rusten met betrekking tot zijn inburgering en de wijze waarop verweerder deze verplichtingen doet naleven, spruiten voort uit de wet en zijn manifest van reglementaire aard.
 
Eiser voert verder aan dat zijn oproepingen door verweerder met betrekking tot zijn inburgering onrechtmatig zijn, in zoverre hij van mening is dat hij reeds is ingeburgerd. Ingevolge zijn inschrijving in het rijksregister in 2014 is eiser echter overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het integratie- en inburgeringsdecreet van 7 juni 2013 principieel inburgeringsplichtig geworden, zonder ter zake te zijn vrijgesteld. Tot op heden heeft hij geen inburgeringstraject voltooid.
 
Verweerder heeft nochtans geen redelijke inspanning gespaard om eiser tegemoet te komen in de diverse (reële dan wel fictieve) praktische moeilijkheden die hij stelde te ondervinden met betrekking tot het volgen van de voorgeschreven vormingen. In de mate van het mogelijke werden hem in de loop der tijd talloze vormen van een traject op maat aangeboden. Eiser van zijn kant heeft zich systematisch onwillig en recalcitrant opgesteld. Duidelijk was het er hem vanaf een gegeven ogenblik in werkelijkheid nog slechts louter om te doen onder de op hem rustende verplichtingen inzake zijn inburgering uit te komen.
 
De eigen eenzijdige beweringen van eiser inzake zijn graad van integratie en zijn talenkennis doen hieraan geen afbreuk. In strijd met wat eiser kennelijk meent, is het niet hij die bepaalt op welke wijze het afdoende bewijs wordt geleverd van bepaalde competenties waarover hij zou bewezen te beschikken. Indien hij meent op bepaalde vrijstellingen aanspraak te kunnen maken, staat het hem vrij de geëigende paden te bewandelen om deze op reglementaire wijze te bekomen.
 
Hetgeen door eiser op gratuite wijze bestempeld wordt als een ‘formalistische’ of ‘bureaucratische’ handelswijze van verweerder, behelst in werkelijkheid eenvoudig een correcte toepassing van de relevante decretale bepalingen.
 
Eiser stelt verder dat het inburgeringscontract onrechtmatig door verweerder ontbonden zou zijn. Hij kan hier evenmin in worden bijgetreden. Het document behelst immers zoals vastgesteld geen privaatrechtelijke overeenkomst en het is bovendien manifest uitsluitend eiser die zich niet heeft gekweten van de verbintenissen die op hem in onderhavig verband rusten. Dat inmiddels op de op hem rustende verplichtingen met betrekking tot zijn inburgering een gewijzigd decretaal regime van toepassing zou zijn, doet daaraan geen enkele afbreuk en is slechts het gevolg van de normale temporele werking van de betreffende decretale wijzigingen.