Rechtbank van eerste aanleg Brugge - 13/606/B - 12-11-2013

Samenvatting

Niet ter discussie staat dat verzoekster op basis van een visum gezinshereniging naar België gekomen is. Volgens de (gevestigde) rechtspraak van het Hof van Justitie heeft het recht van de onderdanen van een lidstaat om het grondgebied van een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven met de in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) genoemde oogmerken, wanneer het rechtstreeks wordt toegekend door het Verdrag of, al naargelang het geval, door de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen, een declaratief karakter. In de gevallen waarin het verblijfsrecht van de burger van de Unie een declaratief karakter heeft, wordt deze laatste geacht dit verblijfsrecht te genieten vanaf het ogenblik van de aanvraag tot erkenning van dit recht, op voorwaarde dat dit verblijfsrecht door de bevoegde overheid wordt toegekend na onderzoek van de voorwaarden waaraan de burger van de Unie dient te voldoen (vergelijk Arrest Grondwettelijk Hof nr. 121/2013 van 26 september 2013). 
Verzoekster bewijst niet op welke precieze datum zij het visum gezinshereniging op basis waarvan zij België is binnengekomen aangevraagd heeft. Evenwel blijkt uit stuk 6 van verzoekster (hetzij stuk 27 van het administratief dossier van het OM) dat verzoekster op 1 oktober 2005 in België aangekomen is in het bezit van een reispas en een machtiging tot voorlopig verblijf geldig tot 29 december 2005. Als stuk 2 van verzoekster ligt een Schengen visum met een geldigheidsperiode voor de periode 30 september 2005 tot 29 december 2005 voor. Verzoekster beschikt verder over een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Europese Unie F+, afgeleverd door de Stad Brugge op 28 april 2011 en geldig tot 28 april 2016. Gelet op de voorliggende stukken en gelet op wat voorafgaat, komt het voldoende bewezen voor dat verzoekster vanaf 1 oktober 2005 (en niet pas vanaf 17 december 2005) in ononderbroken wettig verblijf is, zodat zij zich op datum van de nationaliteitsverklaring (6 november 2012) weI degelijk reeds kon beroepen op zeven jaar (ononderbroken) wettelijk verblijf, terwijl niet ter discussie staat dat verzoekster beschikt over een verblijfskaart van onbepaalde duur op de datum van de nationaliteitsverklaring (6 november 2012). Verder staat vast dat er geen sprake is van enig (gewichtig) feit dat de nationaliteitsverwerving in de weg zou staan.