Rechtbank van eerste aanleg Brussel - 13/1139/C - 12-09-2013

Samenvatting

Artikel 144 van de Grondwet bepaalt dat geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken behoren.
De hoven en rechtbanken nemen kennis van de vordering van een partij wanneer deze gegrond is op een subjectief recht. Het bestaan van een dergelijk recht veronderstelt dat de eiser zich beroept op een welbepaalde juridische verplichting die een regel van objectief recht rechtstreeks aan een derde oplegt en bij de nakoming waarvan die partij belang heeft. Opdat een partij zich ten aanzien van de bestuurlijke overheid op een dergelijk recht zou kunnen beroepen is het vereist dat de bevoegdheid van die overheid gebonden is.
De rechterlijke macht is ook bevoegd om een door het bestuur bij de uitoefening van zijn niet-gebonden bevoegdheid begane onrechtmatige aantasting van een subjectief recht zowel te voorkomen als te vergoeden, maar mag daarbij aan het bestuur zijn beleidsvrijheld niet te ontnemen en zich niet in de plaats van het bestuur stellen.
Ten onrechte leidt de Belgische Staat uit dit beginsel af dat de rechtbank van eerste aanleg onbevoegd zou zijn om over de vordering te oordelen, nu de Staatssecretaris bij het uitvaardigen van een bevel om het grondgebied te verlaten beschikt over discretionaire beslissingsmacht en de vreemdeling zich bijgevolg niet op een gebonden bevoegdheid van de overheid kan beroepen.
De vordering strekt echter tot het opleggen van voorlopige maatregelen die er zouden moeten toe bijdragen beweerde potentiële schade te beëindigen of te voorkomen en een dergelijke vordering behoort zeer wel tot de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg zetelende in kort geding, die met name kan onderzoeken of de handelswijze van de overheid niet op het eerste gezicht foutief lijkt en deze concreet kan toetsen aan de wetten en verplichtingen van overheid.
Mocht de voorzitter zetelende in kort geding tot het besluit komen dat eisers het gevaar lopen schade te lijden door een foutief gedrag van de overheid, dan kan hij bovendien voorlopige maatregelen in natura opleggen, en zodoende bevelen dat het bevel om het grondgebied te verlaten voorlopig wordt geschorst ter voorkoming van schade of het verergeren ervan.
Gelet op het beginsel der scheiding der machten, kan de rechtbank zich bij de beoordeling van de handelswijze van de overheid echter niet in de plaats van deze overheid stellen, en kan zij met name niet oordelen over de opportuniteit van de beslissing die deze overheid op discretionaire wijze genomen heeft. Het onderzoek van het bestreden overheidsgedrag dient zich bijgevolg te beperken tot een marginale toetsing ervan, waarbij met name onderzocht wordt of dit op het eerste gezicht niet zou te maken hebben met miskenning van substantiële regels. De rechterlijke macht is ook bevoegd om een door het bestuur bij de uitoefening van zijn niet-gebonden bevoegdheid begane onrechtmatige aantasting van een subjectief recht zowel te voorkomen als te vergoeden, maar mag daarbij aan het bestuur zijn beleidsvrijheid niet ontnemen en zich niet in de plaats van het bestuur stellen.
De spoedeisendheid werd impliciet ingeroepen in het oorspronkelijke verzoekschrift. De spoedeisendheid was toen aanwezig daar een vlucht naar Jerevan gepland was op 22 augustus 2013 om 12u00 en het beroep van de eiser tegen de beschikking van 9 augustus 2013 bij de Kamer van inbeschuldigingstelling te Brussel pas vastgesteld was op 23 augustus 2013.
Het is niet correct dat in deze zaak de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen het enige rechtscollege is tot wie de eiser zich kon wenden om zijn rechten te doen vrijwaren. Artikel 71 van de Vreemdelingenwet voorziet immers uitdrukkelijk dat de vreemdeling die het voorwerp is van een maatregel van vrijheidsberoving genomen met toepassing van de relevante artikelen van de Vreemdelingenwet, tegen die maatregel beroep kan instellen door een verzoekschrift neer te leggen bij de raadkamer van de correctionele rechtbank van zijn verblijfplaats in het Rijk of van de plaats waar hij werd aangetroffen. Artikel 72 voorziet in de mogelijkheid tot hoger beroep - Logischerwijs bij de territoriaal bevoegde kamer van inbeschuldigingstelling, en de mogelijkheid tot Cassatieberoep is een vanzelfsprekend corollarium bij dit alles.
Evenmin is het zo dat terugdrijvingen onmogelijk zouden worden als de burgerlijke (kortgeding-) rechter zou toelaten dat een terugleiding geschorst wordt telkens een verzoekschrift in die zin ingediend wordt, gezien de betrokken personen in dat geval van maand tot maand een verzoekschrift zouden kunnen neerleggen om de terugdrijvingen als het ware permanent te blokkeren.
Eenmaal de opgeworpen middelen al eerder beslecht zijn door het bevoegde rechtscollege, kan de Belgische Staat zich immers beroepen op het gezag van gewijsde van de betrokken uitspraken, om de gevraagde schorsing succesvol te laten verwerpen.
In dat verband geldt dat de heer zijn argumentatie in verband met artikel 8 EVRM weliswaar al heeft kunnen voorleggen aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, maar dat dit gebeurde in het kader van de weigering van toelating tot verblijf als echtgenoot van een burger van de Unie zonder bevel om het grondgebied te verlaten.
In het kader van een bevel om het grondgebied te verlaten met beslissing tot terugleiding naar de grens en met vrijheidsberoving te dien einde, is het blijkbaar de eerste keer dat de heer x zijn argumentatie rond artikel 4 EVRM (lees: artikel 8 EVRM) kan ontwikkelen, zodat de Belgische Staat in dit geval het adagium non bis in idem niet kan inroepen.
Nu is het wel correct dat een bevel om het grondgebied te verlaten strikt genomen niet gemotiveerd dient te zijn in het licht van artikel 8 EVRM, of minstens dat een impliciete motivering in dat verband volstaat, doch eenmaal het argument in conclusies opgeworpen is voor de burgerlijke rechter, dient deze laatste de opgeworpen argumentatie principieel wel te beantwoorden.
Het komt de kortgedingrechter niet toe om de gegrondheid van de opgeworpen middelen te beoordelen, maar men dient vast te stellen dat argumentatie van de heer x over de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM en de criteria die het EHRM daarbij hanteert, juridisch correct is. Of deze argumentatie ook relevant is in deze zaak, zal het Hof van Cassatie dienen te beoordelen.
De rechtsgang betreffende het bevel om het grondgebied te verlaten met beslissing tot terugleiding naar de grens en met vrijheidsberoving dient te voldoen aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 EVRM in zijn burgerlijke aspect. Het is correct dat een eerlijk proces niet noodzakelijk het recht op hoger beroep inhoudt. Artikel 6 EVRM schrijft het recht op hoger beroep niet voor, doch als dit wordt georganiseerd, moet ook de toegang ertoe effectief worden gewaarborgd. Zo de lidstaat de mogelijkheid tot hoger beroep biedt, mag dit niet op discriminerende wijze aan een categorie rechtzoekenden worden ontzegd.
De rechtspraak van de kamers van inbeschuldigingstelling en van deze te Brussel in het bijzonder, is weliswaar niet volledig vast, maar toch in zeer grote mate gevestigd in de zin dat als de verzoeker daadwerkelijk teruggeleid is of zo een nieuw bevel om het grondgebied te verlaten met beslissing tot terugleiding naar de grens en met vrijheidsberoving te dien einde is uitgevaardigd, verzoeker geen belang meer heeft bij zijn hoger beroep tegen de beslissing tot afwijzing van zijn verzoek tot vrijlating door de raadkamer, zodat het hoger beroep in dat geval over het algemeen afgewezen wordt.
Doorslaggevend is dan dat als de raadkamer het verzoek tot invrijheidsstelling in het kader van art. 71 Vreemdelingenwet afgewezen heeft, en de betrokkene tegen die afwijzing hoger beroep heeft ingesteld, de Dienst vreemdelingenzaken de betrokken vreemdeling van zijn recht op hoger beroep berooft of dreigt te beroven als de terugleiding toch wordt uitgevoerd zonder de uitspraak van de kamer van inbeschuldigingstelling af te wachten. In dat geval zou de Dienst vreemdelingenzaken zijn bevoegdheid afwenden van zijn werkelijke doel en het belang van de betrokken vreemdeling op een daadwerkelijke behandeling van zijn hoger beroep schaden.
In dit concrete geval was een terugleiding voorzien op 22 augustus, terwijl het hoger beroep van de heer x pas door de K.I. zou behandeld worden op 23 augustus. De Dienst Vreemdelingenzaken heeft, ondanks het feit dat hij kennis had van het hoger beroep ingesteld door de heer x, op geen enkel ogenblik te kennen gegeven van enige bereidheid om de terugleiding van betrokkene uit te stellen.
Het verzoekschrift tot schorsing van de terugleiding was dus terecht, en de beschikking van 20 augustus 2013 van de voorzitter van deze rechtbank dient principieel bevestigd te worden.
Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor het ingestelde Cassatieberoep, zodat de beschikking ook gehandhaafd wordt in zoverre de terugleiding geschorst werd zolang het hof van Cassatie geen uitspraak deed.