Rechtbank van eerste aanleg Brussel - 2012-13747-A - 28-06-2013

Samenvatting

De discussie spitst zich toe op de vraag of het tijdelijk verblijfsrecht een rechtmatig verblijf is in de zin van artikel 28 Staatlozenverdrag. Volgens de Belgische Staat komt alleen een permanent verblijf in aanmerking als een rechtmatig verblijf in de zin van de Conventie. Hij verwijst daarvoor naar artikel 13 van de wet van 14 augustus 1974 en in het bijzonder ook naar de Omzendbrief van 26 september 2001 inzake de afgifte van reisdocumenten voor niet-Belgen. Deze zouden in hoofde van de staatloze een onbeperkt verblijfsrecht vereisen. Bijgevolg zou men voor het aanvragen van een reistitel moeten beschikken over een permanent (rechtmatig) verblijf. De eiser wijst op de primauteit van de internationale bepalingen en stelt dat deze geen onderscheid maken tussen tijdelijk of onbeperkt rechtmatig verblijf. De rechtbank treedt deze laatste stelling bij. 
Het is aannemelijk dat artikel 28 van de Conventie de definitie van wat een rechtmatig verblijf is, heeft willen overlaten aan de interne, wetgeving van de Verdragssluitende Staten. Niettemin is er geen reden om aan te nemen dat het Verdrag een onderscheid heeft willen aanbrengen tussen een tijdelijk of een onbeperkt rechtmatig verblijf. Het Verdrag kent zonder meer aan alle rechtmatig verblijvenden het recht toe om een reistitel aan te vragen. 
De Belgische Staat kan vervolgens niet voorhouden dat zij alleen de personen met een permanente verblijfstitel als rechtmatig in de zin van de Conventie beschouwt. In zoverre ook een staatloze met een tijdelijke verblijfstitel het recht heeft om in ons land te verblijven wat de Belgische Staat niet ontkent, is ook deze een rechtmatig verblijvende in de zin van de Conventie. Dat naar Belgisch recht ook andere noties bestaan zoals "gemachtigd zijn in België te verblijven" en "vestiging in Belgie", doet er niet aan af dat aan het tijdelijke verblijf niets onrechtmatigs is. 
De Belgische Staat kan dus niet enerzijds een tijdelijke verblijfstitel aan een staatloze toekennen en dus erkennen dat deze het recht heeft om in België te verblijven en anderzijds oordelen dat dit niet het rechtmatig verblijf is dat zou zijn bedoeld in artikel 28 van de Conventie. Dit houdt een schending in van de bepalingen van internationaal recht.
Dit belet evenwel niet dat de Belgische Staat bij het afleveren van de reistitel rekening kan houden met de duur van de tijdelijke verblijfstitel. De reistitel kan immers worden afgeleverd voor een duur van minimum drie maanden en maximum twee jaar (zie Bijlage 5 van de Conventie).
 Op het ogenblik dat de eiser zijn initiële verzoek tot het bekomen van een reistitel indiende (op 14 oktober 2010) beschikte hij bijvoorbeeld over een verblijfstitel en kaart tot 17 februari 2011. Aldus belette niets dat de Belgische Staat hem destijds een reistitel afleverde voor een beperkte periode die rekening hield met het aflopen van het tijdelijke verblijfsrecht.
De vraag rijst vervolgens of in de huidige procedure de Belgische Staat kan verplicht worden tot het afleveren van een reistitel. Het huidige verzoek werd ingediend op 31 oktober 2012. Er wordt niet betwist dat de huidige verblijfstitel van eiser verstrijkt op 27 augustus 2013. Voor de gehele periode (meer dan drie maanden) blijkt thans dat hij over een geldig verblijf in België beschikte. 
Behoudens in zoverre door de Belgische Staat dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde worden aangevoerd, kan derhalve aan de Belgische Staat worden opgelegd dat zij een reistitel aflevert waarvan de geldigheid zich uitstrekt van 31 oktober 2012 tot 27 augustus 2013.