Uit het feitenrelaas blijkt dat de verzoekers op 5 mei 2004 een aanvraag indienden om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9, lid 3 van de genoemde wet van 15 december 1980 terwijl de Belgische staat tot op vandaag de aanvraag niet heeft behandeld. Ook alle aangetekende brieven die de raadsman van verzoekers in de maanden tussen 10 april 2007 en eind december 2008 aan de Belgische staat heeft gericht, bleven onbeantwoord. De verzoekers worden gevolgd waar ze stellen dat de niet behandeling van hun verzoek prima facie een inbreuk uitmaakt van de rechten die zij putten onder meer uit de artikelen 3 en 8 EVRM. Zij worden niet gevolgd in hun stelling dat de lange tijdsduur die er vanaf het indienen van de aanvraag tot op vandaag verstreken is, gecombineerd met hun gezondheidstoestand, ertoe zouden leiden dat aan de Belgische staat het gebod zou moeten worden opgelegd om de heer en mevrouw te doen inschrijven in de vreemdelingenregisters en hun een verblijfsvergunning te doen afleveren. Op grond van de artikelen 9 en volgende van de genoemde wet van 15 december 1980 beslist de Belgische staat al dan niet in te gaan op het verzoek tot regularisatie dat de verzoekers op 5 mei 2004 hebben geformuleerd. Het is niet aan de kort gedingrechter om in het kader van deze procedure een beslissing te nemen in plaats van de bevoegde autoriteiten en zich in de plaats van het bestuur te stellen.